| |
| |
| |
Uit mijn schetsenboek.
VII.
Wechelderzande, 5 September.
De weg van Oostmalle naar Wechelderzande mag waarlijk akelig genoemd worden. Hij is nagenoeg zes kilometers lang. In de nabijheid van eerstgenoemd dorp schijnt de grond vruchtbaar, en schiet de berk en de beuk krachtig op. Doch, nauwelijks is men een kwartier ver, of men bevindt zich in de schraalste streek, die men zich voorstellen kan. De mast groeit er, om zoo te zeggen niet; alleen de heide tiert er welig.
Nagenoeg eene mijl van Oostmalle levert het landschap een woest, indrukwekkend voorkomen op Het is aan de Bergen. Links van den steenweg heeft men een onlangs geplant mastbosch. De grond is zavelachtig, lichtgeel en hard; de jonge plantjes zijn half verdord. Het veld, tamelijk uitgestrekt, vormt eenen driehoek. De steenweg neemt eene der zijden in. Hij is met heesters beplant, die op boonstaken gelijken. Zoo mul, zoo overvloedig is het zand, dat men er met moeite door geraakt, en de kasseien los in de bedding zitten. De lichtgele kleur glinstert zoo fel in de zon, dat het pijn aan de oogen doet. De andere zijde bestaat uit eene heuvelenrij. Zij daalt en klimt op onregelmatige wijze. Zij is deels met mastplanten, deels met schaarhout begroeid. Hier en daar een berk met lagen, spierwitten
| |
| |
stam en groote kruin; als achtergrond hooge, zwarte dennebosschen. De derde zijde bestaat uit eene voortzetting van hooge heuvelen. Zij is ongemeen golvend, en heeft tal van diepe kloven. Enkele plaatsen zijn geheel purper. Nergens heb ik de hei zoo krachtig van toon gezien. Daarnaast bemerkt men zavelvlekken van alle vormen en tinten, van het roodbruine tot het spierwitte. Slingerpaden klimmen naar de hoogte, gordels omringen de heuvels, stroomen, als uitgedroogde gletschers, dalen naar beneden. Eene enkele den, met hoogen, bruinen stam en groote, donkergroene kruin staat op den top. Hij lost zich heerlijk op tegen het blauwe uitspansel, dat door geen enkel wolkje is ontsierd.
De hei blijft voortduren tot aan de onmiddellijke nabijheid van Wechelderzande. Aan beide zijden van den steenweg strekt zij zich uit: het is onmogelijk zich een denkbeeld van de kleurenpracht te vormen, waarin het oog baadt, terwijl een adem van frischheid u, in die brandende hitte, als eene bries van de zee komt toegewaard.
Aan den linkerkant der baan daagt het dorpsbeeld op. Eerst de molen, met zijne blauwe kleur. De donkerroode zeilen zijn voluit gespannen: zij draaien en klapperen lustig in het azuur. Daarachter het kerkje met zijn lagen toren, en links en rechts de hoeven en huizen der gemeente.
Ik doorwandel het dorp, en besef aldra, dat Wechelderzande het schilderachtigste plaatsken is, hetwelk ik in gansch de Kempen ken. Overal ontmoet ik dan ook kunstenaars, kameraden uit de Scheldestad. ‘Zie,’ zegt me Mejuffer H. die haren ezel voor eenen open koestal heeft opgeslagen, ‘elders kost het soms vrij wat moeite, om een gepast hoekje te vinden. Hier is het niet noodig lang te zoeken. Overal, te midden van den straatweg, hoeft ge u slechts neer te zetten, om verrukkelijke zichten te hebben. En, wat ons allen verwondert, is, dat ze zoo uitstekend geschikt zijn, om te worden geschilderd, dat men ze niet schooner kan droomen.’
| |
| |
Ik kijk in den stal. Hij is niet groot. Drie koeien liggen er hun voedsel te kauwen. De schelft is ongemeen laag. De wanden zijn lichtblauw, van rijsthout, met kalk bestreken. Daar valt een zoo kleurig licht op den pels der runderen, dat het onze Vlaamsche schilders moet doen watertanden.
Iets onregelmatiger dan Wechelderzanden kan men zich bezwaarlijk voorstellen. Eene eigenlijke dorpskom vind ik niet. 't Is eene verzameling van kleine groepjes huizen, die eenen weg, een plekje of pleintje omzoomen. Deze hebben allerlei vormen.
Hier is de grond grijs, daar zwart, elders geel. Graszoden en hazelaren heggen treft men overal aan. Geenen stap kan men doen, of men verheugt zich in nieuwe, verrassende gezichtpunten. Een ouderwetsch gebouw, met spierwitten gevel en verheven schaliëndak, springt in het oog. Het jaartal 1603 is, bij middel van ijzeren ankers, boven de deur aangebracht. Enkele nieuwe, in karreelsteenen opgerichte huizen bevorderen de afwisseling. Daarnaast witte, leemen schuren met roode pannen daken, of wel met blauwe planken muren en zwarte of bruine strooien daken. Hier is de gevel laag en het dak hoog, daar heeft het tegenovergestelde plaats. Soms is de hoofdgevel naar den straatweg gekeerd, andere malen strekt zich daarlangs slechts een klein daksken uit. Dit dak is bijna steil, daarnaast glooit het uiterst langzaam, verder helt de gevel fel voorover, of zinkt het dak geheel in; overal beuken, hazelnoten - of eiken heggen, graszoden of boorden, die de huizen omzoomen, of over de pleintjes loopen. - Stel u links en rechts, dergelijke groepjes, altijd verscheiden, altijd afgewisseld voor, en ge hebt een denkbeeld van Wechelderzanden. De oogst is blijkbaar ingeschuurd, de lekkere geur waait u te allen kanten tegen.
De zon neigt naar het westen. De avond valt. Hier rijdt eene boerenkar langzaam voorbij, daar keert een schilder met. verfdoos en doek huiswaarts. De schemering daalt; het wordt donker. Met de Antwerpsche
| |
| |
kameraden zit ik voor de deur der oude afspanning. De plechtigste stilte, de verrukkelijkste poëzie omringt ons te allen kanten. 't Wordt laat, en nog zijn we niet uitgepraat over Vlaanderen en zijne kunst, nog hebben we niet genoeg lucht gegeven aan onze bewondering voor de schoone streek, waar we ons bevinden, en aan het geluk, dat we smaken daar eene volle maand verre van alle stadsgewoel te slijten.
| |
VIII.
6 September.
Te zes uren heb ik mijn ontbijt reeds genomen. Hoe aangenaam, hoe lekker is het in het kleine dorpken! Gedurende den nacht heeft het gedauwd; de hagen en graszoden schitteren als diamanten. De zon staat reeds hoog aan den hemel, en giet haar gouden licht over heel den omtrek. Bi) de eerste schemering heb ik den slag der vinken gehoord; thans tjilpen ontelbare musschen in de eikeboomen, terwijl de zwaluwen zonder ophouden hun gekwetter laten hooren. Eene vliegt gedurig in een open stal, recht over de afspanning; haar nest is tegen de schelft bevestigd. Andere dezer vogels scheren langzaam over de straat, volgen de kronkelwegen, wippen over de hoeven, om immer dezelfde bochten te volgen.
Het kerksken is geheel in rooden baksteen, en door een laag muurken omringd. Het staat open. Niemand bevindt er zich in. Het is niet groot, en bevat geene kunstschatten Alles is kraakzindelijk als in eene beggijnhofkapel.
Op korten afstand van de kerk bevindt zich de pastorij Men begeeft er zich heen langs een hard, wel onderhouden pad, langs den eenen kant door akkerland, langs den anderen door eene geurige beukenhaag omzoomd. De woning des pastoors is een ruim, ouderwetsch gebouw, dat blijkbaar onlangs werd hersteld. De gevel is vlammend rood, met witten steen afgewisseld. Op het hoog schaliëndak glanst een vergulde
| |
| |
weerhaan in de rijzende zon De hof is uitgestrekt. Hij gelijkt op een park Eene hooge, schoon geschoren haag, op eenen wal aangelegd, omringt hem. Daarrond loopt eene breede gracht; het zwarte water reikt bijna tot aan den boord.
Ik kuier terug in het dorpken, en bemerk een groep kinderen van zes tot twaalf jaard oud. Het zijn stellig Antwerpenaars; dit bewijst zoowel hunne kleederdracht als hun tongval. Daar zijn jongens en meiskens bij de vleet. De eersten dragen eene korte broek; hunne lange, magere beenen bewijzen, ten overvloede, dat hunne ouders overvloed van gelijk hebben hen hier den vacantietijd te laten doorbrengen. De meiskens hebben meest allen linnen kleederen aan; zij schateren het uit van pret en vroolijkheid. Enkelen dezer kinderen spitten met hunne schupkens den mullen grond om, anderen rijden met hunne kruiwagenskens de aarde voort; hier schieten de grootsten met hunne esschenhouten bogen hunne rieten pijlen in de lucht, terwijl daar de vlugsten over het lijfken springen. Flinke knapen zitten naast den landbouwer op de kar, lieftallige meiskens leiden de koeien ter wei, terwijl deftige dames, met brei- of borduurwerk in de hand, heiwaarts wandelen
Een roerend schouwspel treft mij. Uit mijne afspanning treedt eene jonge vrouw, door een meisje ondersteund. De vrouw is blijkbaar geweldig zwak: stapje voor stapje gaat zij voort, als vreesde zij, dat de minste onvooiziene beweging haar pijn mocht doen Het meisken heeft moeite haar recht te houden, met beide handen ondeisteunt zij de kranke. Ze is waailijk angstvallig, dat moeder over een steentje mocht struikelen. Het paar geraakt bijna niet vooruit.
‘'t Is onnoozel, Mijnheer,’ zegt mij de struische koemeid. ‘Ncoit heb ik zulk braaf kind gezien. Waarschijnlijk hebt ge de steedsche jongens en meiskens al ontmoet. Ze hebben waailijk deugd van hun verblijf in Wechel. Van 's morgends tot 's avonds spelen en ravotten ze. De mama's wandelen den heelen dag. Madame K.
| |
| |
is echter te gauw vermoeid. Ze gaat niet verder dan gindsch mastenboschken, waar Toon de jager voor haar een stoel buiten zet. Julie, hare dochter, speelt nooit met de andere kinderen. Ze wil niet, dat ik of een ander hare moeder aanrake, uit vrees dat wij haar mochten zeer doen Ik moet u zeggen, dat al de menschen van ons dorp alle twee op de armen zouden dragen; want beter volk loopt nergens met den kop omhoog. Ze zijn niet te ‘grootsch’ om met ons te spreken. De moeder kan vertellen, dat ge uren naar haar zoudt luisteren. De dochter is niet min verstandig. Ze redeneert gelijk een bejaard mensch. Ik kan u niet zeggen, hoe gelukkig wij allen zijn, daar Madame met den dag betert. Ze is nu ongeveer zes weken hier. Mijn broer heeft ze met de kar gehaald, waarop kussens gelegd waren. Toen kon ze geen enkel lid bewegen. ‘Als het zoo voortgaat, zegde ze me gisteren nog, dans ik op uwe kermis.’
De boerin lachte, doch de tranen vloeiden terzelfdertijd over hare rozeroode kaken. Na lange omwegen kwam ik aan het huis des boschwachters. Het paar bevond zich in het bosch. De moeder zat in eenen leunstoel, de dochter had zich op den grond neergezet, en rustte met de voeten in eene uitgedroogde gracht. De sparren wierpen hunne schaduwlijnen over beide vrouwen; de moeder, met een fel getrokken aangezicht, hetwelk aanduidde, dat zij uit eene langdurige ziekte opstond, scheen gelukkig de zuivere, harsachtige lucht in te ademen. Geene spier verroerde in gansch haar lichaam, en toch kwam het mij voor alsof deze zoete natuur vernieuwd leven in haar schoon lichaam deed stroomen. Het meisken zag ik in profiel Zij had haren stioohoed naast zich gelegd. Overvloedige, blonde haren golfden op haren rug; het was alsof het zonnelicht er eenen stralenkrans om heen spon. Het aangezicht was uitermate blank van tint, en allersierlijkst besneden, het juffertje, op den ouderdom gekomen, die het kind van de jonge vrouw scheidt, zat daar waarlijk als een feeëtje onder de denneboomen. Zij liet de handen op
| |
| |
den schoot rusten; geen enkel oogenblik hield zij het oog van hare gezellin verwijderd. Geen trek verroerde in haar aangezicht, en toch scheen het als met een hemelschen glimlach overstraald, daar zij kon gadeslaan hoe zalig hare moeder te moede was.
Welken lust ik ook gevoelde, om met deze liefelijke wezens in gesprek te komen, durfde ik mijne aanwezigheid niet verraden, vooral, daar ik bemerkte, hoe lang ik hen ook gadesloeg, dat geen van beiden een enkel woord sprak.
Behoedzaam stapte ik verder. Lang dwaalde ik op de grenzelooze heide rond, wier dichterlijke pracht ik nog nooit zoowel heb begrepen als dezen voormiddag...... Het middagmaal is sinds een uur afgeloopen. De mamas zijn op invitatie bij den Heer D.B. te V. De kinderen stoeien en schateren voor de afspanning, dat het door geheel het dorpken klinkt. Ik ben in de herbergkamer gebleven, om deze, mijne schets, op het papier te brengen. Naast mij, in ‘de kamer’, hoor ik de klanken der piano. Wie zou het vermoeden! In het hartje der Kempen wordt de ouverture van Webers Vrijschutter op heerlijke wijze gespeeld.
Ik ben mijne aandoening niet meester. Ik luister met ingehouden adem naar het meesterstuk; de uitvoering verraadt eene innigheid van gevoel, die mij doet opgaan van bewondering. Ik blijf luisteren, ik hoor het cavatine uit hetzelfde zangspel door eene stem aangeheven, die, wel is waar, een weinig aarzelend, doch aangemeen zuiver en poëtisch klinkt: ik kijk door het sleutelgat, en zie de genezende moeder in dezelfde houding als dezen morgend, en Maria, achter de piano; zij maakt hare aangebeden moeder gelukkig, terwijl zij aan haar rein esthetisch gevoel lucht geeft.
Gustaaf Segers.
|
|