Het Belfort. Jaargang 13
(1898)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 706]
| |
Vrome echtgenooten.Ga naar voetnoot(1)Omtrent midden in de Veerstraat te Rumpst woonde op het einde der verledene eeuw de Witte Mampaey, de bakker van het dorp. Alhoewel hij eene leemen hut bewoonde, en zijn oven voor geheelen rijkdom had, werd hij nochtans onder de voornaamste burgers der parochie gerekend. Zoo vurige kristen als goede vaderlander, was hij bovendien een dier gelukkige naturen, die door vroomheid van karakter en helderheid van geest eenieders achting en bewondering afdwingen. ‘Taai maar buigzaam, ruw maar eerlijk Wars van allen dwang, woog hem het Fransche juk loodzwaar op de schouderen. Edoch waar eene uitkomst zoeken? Wel bloedde zijn vaderlandsminnend hert, toen men den lande overdrevene lasten en ongehoorde rekwisitiën oplegde; wel wrong hij krampachtig de vuisten ineen, toen men kerken en kapellen sloot; doch de stedeling kruiste de armen, bukte lafhertig het hoofd, of heulde met den dwingeland; de edelman verliet zijn kasteel, en vertrok naar vreemde landen; alleen de landman, de boer bleef, om in stilte zijn wee en woede te verkroppen. | |
[pagina 707]
| |
De goddelooze overheerscher ging verder: Priesters en kloosterlingen weiden gevangen genomen en gebannen; jongelingen werden gedwongen voor den dwingeland ten oorloge te gaan Neen, dat was te veel! Midden October 1798 brak de opstand los: Langs alle kanten liep men te wapen ter verdediging van ‘Altaar en Troon!’ Nauwelijks liep de mare, dat oproerige benden zich in de omstreken van Contich en Wilrijk schuil hielden, of Mampaey keerde huiswaarts, nam het oude jachtgeweer van den muur, vulde zijne zakken met patronen, omhelsde en zegende zijne kinderen, en maakte zich gereed de oproerigen te gaan vervoegen. In stilte had zijne echtgenoote dit alles gadegeslagen, zij begreep wat er in die groote ziel omging: ‘Ga, zegde zij, terwijl twee tranen uit hare oogen rolden, ga, en dat de Heer U behoede!’ - ‘Of sterven of overwinnen!’ antwoordde Mampaey, en meteen sprong hij de deur uit op weg naar het Patriotten legerGa naar voetnoot(1).
Weken verliepen, de Winter was daar, en met de eerste sneeuwvlokjes kwam ook gebrek en armoede in het gezin van vrouw Mampaey. Wel spaarde de moeder de brokken uit haren mond om ze aan hare kinderen te geven, doch dit verhielp weinig: de ellende werd van dag tot dag grooter, en weldra zou men van honger moeten sterven, of ootmoedig de hand reiken. Hemel! eene almoes vragen, neen, dat kan zij niet! | |
[pagina 708]
| |
14 December: buiten glinstert de sneeuw in de zon als met duizenden kristalen. Den nacht door heeft de arme vrouw voor het kruisbeeld gebeden, van God alleen hulp en troost verwachtende. De kinderen zijn reeds opgestaan, en wachten ongeduldig dat hun een weinig voedsel gegeven worde. ‘Moeder, vraagt het kleinste, moeder, ik heb honger; wanneer eten wij dan toch, moederke?’ ‘Wacht nog wat, mijn lief knaapje, de goede Jezus zal straks wel eten brengen.’ En twee dikke tranen rollen over haar aangezicht. ‘Moederke, herhaalt het kind, waarom brengt Jezuske dan nu geen brood? Ik heb toch zulken grooten honger.’ Doch eensklaps vliegt de deur open, en vier gendarmen met den agent aan het hoofd treden binnen. Verschrikt vluchten de kinderen naar hunne moeder: want, al is het de eerste maal niet dat men huiszoeking doet, het gezicht dier woeste kerels jaagt hun steeds schrik op het lijf. De geheele hut wordt van voor en van achter doorzocht, de hoeken en kassen worden doorsnuffeld, doch te vergeefs: dien zij zoeken is slechts in de vaderlandsche gelederen te vinden. Reeds staan de gendarmen op het punt te vertrekken, toen de kleine, in de kleederen der moeder verdoken, door den honger gepraamd, op eenen smeekenden toon herneemt: ‘Moederke lief, ik heb zulken grooten honger.’ De agent staat; hij leest de ellende en ontbering op het gelaat der ongelukkige vrouw. Is hij bewogen? ‘Citoyenne, zegt hij, ik zie in wat ellende de dwaasheid van uwen man u gedompeld heeft; misschien zijt gij minder plichtig dan gij wel te verduren hebt?’ De vrouw antwoordt niet. ‘Ewel, gaat de agent voort, ik wil u redden. Hîer is eene beurs vol zilveren stukken, zij hoort u toe, doch op eene enkele voorwaarde: dat gij dat kruisbeeld daar van de schouw werpen en verbrijzelen willet.’ | |
[pagina 709]
| |
‘Hemel!’ roept de vrouw. ‘'t Is niet veel, herneemt de agent, het Republiek is goedaardig, doch de schuld uws mans ingezien, moet gij toonen eene ware citoyenne te wezen.’ Doch fier, het hoofd recht, de oogen open, staat reeds de vrouw voor den agent: ‘Mijnheer, zegt ze, houd uw geld, wat ge vraagt is mijn God vergrammen, en dat nooit!’ ‘Maar, vrouwtje, 't is slechts een onnuttig meubel wegnemen, en dit geld, 't redt u van eene gewisse dood.’ ‘Neen, roept de moedige vrouw, neen, o mijn God, liever sterven dan U te vergrammen.’ En wederom klinkt het smeekende stemmetje van het kind: ‘Och moederke lief, ik heb zulken grooten honger.’ Als een priem gaan die woorden door haar moederhert. ‘Gij ziet het, vrouw, zegt bijtend de agent, het leven uwer kinderen is in uwe handen: doet gij het voor u niet, doe het dan voor hen. Daarbij wat kan dat beeld u helpen, een stuk hout: Is dat uw God?’ ‘Hemel, schreeuwt de vrome moeder, hemel, hij lastert!’ En meteen neemt zij hare kinderen bij de hand, en vlucht de deur uit, al roepende: ‘Nooit, liever duizendmaal sterven, o mijn God, neen, nooit!’ Eene gebuurvrouw het gekrijt en geroep hoorende komt toegeloopen, verneemt het voorgevallene, loopt aanstonds om brood, en redt het vrome huisgezin. Dien dag sprak ieder in Rumpst met lof over die manhaftige vrouw. Eene milddadige dame bracht geld om in de noodwendigheden van het gezin te voorzien, en van dit oogenbhk af ontbrak er niet het minste bij de kloeke vrouw. Maanden nadien kwam de Witte Mampaey terug. Na den slag van Hasselt had hij een tijdlang in de Kempen rondgedwaald, dacht eene wijl naar Rumpst | |
[pagina 710]
| |
terug te keeren, doch de Fransche overheid had zijn hoofd op prijs gesteld; daarom oordeelde hij in Holland slechts in veiligheid te wezen, en trok de grenzen over. Thans, dat Napoleon het bestuur in handen had. kwam hij terug, en begon met het geld dat hij in Holland verdiend had zijnen vorigen handel. De Hemel schonk milde zegeningen over hun huisgezin. De handel lukte bovenmate, de kinderen groeiden op in eer en deugd, en de vrome echtgenooten, altijd Godsdienst en Vaderland even trouw en verkleefd, hadden het geluk in hunne oude dagen het lieve Vaderland vrij en onafhankelijk te zien verklaren. Zij hadden voor 't verdrukte Vaderland gestreden en geleden, gelukkig mochten zij nu in 't vrije Vaderland rusten! God vergelde hun wat zij hier op aarde voor Godsdienst en Vaderland leden!
J. Fr. Pallemaerts.
Mechelen, 1 October 1898. |
|