Het Belfort. Jaargang 13
(1898)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 693]
| |
Een oud vraagstuk weer opgeworpenGa naar voetnoot(1).Wanneer Cardinaal Wiseman, in zijne studiejaren te Rome, de Vaticaansche bibliotheek bezocht, bracht zijn weg hem langs eene gaanderij, waar Paus Pius VII de gedenkteekens der heidensche en der Christene Kunst had verzameld. ‘Gij wandelt langs eenen gang,’ schrijft hij in zijne Recollections, ‘versierd aan den eenen kant met de statige, rijpe, ja, vallensveerdige gedenkstukken der | |
[pagina 694]
| |
heidensche heerschappij; aan den anderen met de jonge, groeiende en krachtige monumenten der vroegste Christene beschaving. Daar staan zij, recht over elkander, als in slagorde, gereed om eenen strijd te beginnen, die nu al lang gestreden en gewonnen is’. In zijne wat te rijke, te overvloedige taal, schildert de groote cardinaal die gedenkteekens der heidensche kunst, zoo schoon van vorm, zoo uitstekend fraai, zoo rijkelijk en prachtig afgewerkt en voltooid, maar nu vervallen, en verwezen om niet meer op te staan. Tegenover rijzen de naïeve, ongekunstelde werken der eerste Christene tijden, onhebbelijk en slecht, arm van vorm, maar de kiem behelzend eener onvergankelijke beschaving, eener onsterfelijke kunst. De heidensche wereld staat tegenover de Christene wereld, en werd door deze laatste overwonnen. Is dit beeld niet vreemd gekozen om een artikel te beginnen over de kwestie der Christene klassieken en den voorkeur te geven aan de heidensche? En nochtans schijnt ons dit beeld juist gepast om een afdoend antwoord te brengen aan dit zoo betwiste vraagstuk. Juist om de grootheid te waardeeren der weldaad van de Christene beschaving, moet men bekend zijn met de heidensche beschaving. Juist om den bovennatuurlijken mensch te schatten, moet men den natuurlijken mensch grondig kennen. Ja, het leven is deze gaanderij van het Vaticaan, waar links en rechts, vlak tegenover elkander, de werken, de vruchten staan eener zoo verschillige beschaving, eener zoo uiteenloopende samenleving; - zoo ook is de wereldgeschiedenis in tweeën verdeeld: den tijd vóor Christus, den tijd na Christus. Sprekend is hier het beeld, waar men zich den eenzamen student voorstelt, stappend in gepeinzen langshenen deze voorwerpen, wier stomme taal, zoo menig gedacht, zoo menige overweging verwekt: - hier de rijpheid en het verval; daar het opdagen eener nog ruwe ontwikkeling. | |
[pagina 695]
| |
En de toepassing op de kwestie der klassieken valt niet moeilijk, want, hebben wij gelijk, moet ieder beschaafde mensch met kennis van zaken oordeelen, moet hij eens de Vaticaansche gaanderij door, dan is de noodzakelijkheid van de kennis der heidensche klassieken, van hunne echte waardeering, licht te verstaan. In den grond is dit zoo betwiste vraagstuk niets anders dan een diep wijsgeerig vraagstuk. Dit zal velen bevreemden. ‘Hoe!’ zullen zij uitroepen: ‘Wat heeft de wijsbegeerte te doen met die eenvoudige vraag der opvoeding? Zal zij ons zeggen welke boeken wij onzen kinderen in handen moeten geven?’ Ja, eene vraag stellen is zeer eenvoudig, maar de beantwoording kost somwijlen meer moeite, en op het vraagstuk der opvoeding klinkt het antwoord tweederlei. Men kan de vraag beantwoorden met de engen van geest, met de benepen harten, met de Jansenisten en rigoristen - en dan is men voor de Christene klassieken uitsluitelijk. Men kan ze ook beantwoorden met de gezonde rede, met het natuurlijk verstand, met Thomas van Aquino op Aristoteles steunend, met het eeuwenoud Kerkgebruik; - en dan is men voor de heidensche schiijvers, voor het huldigen van al wat natuurlijk goed is in den mensch, voor het waardeeren dier verhevene eenheid in het plan der schepping, die den Schepper kenmerkt. Immers de Redder kwam niet verdelgen, maar volmaken? Laat ons in nadere bijzonderheden treden. Twee philosophieke scholen staan over elkaar: de eerste, om den Christen te verheffen, vermindert den mensch. Voor haar heeft de mensch, uit zijne natuur, niets goeds; de erfzonde heeft hem teenemaal in het verderf gestort; al zijne bewegingen zijn slecht en moeten bestreden. De bovennatuurlijke orde is de tegenstelling van de natuurlijke orde:
L'oeuvre des sept jours n'est que tentation,
zou Musset zeggen. | |
[pagina 696]
| |
Gij hebt het protestantism, het Jansenism herkend, maar, volgt het Gaumism, in zachtere tinten, niet hun spoor? Wat zegt de andere school? - Deze beweert eerst met Pascal: - ‘Qui veut faire l'ange, fait la bête’. Zij vindt voorzichtig het werk des Scheppers niet af te breken en denkt dat de natuurlijke en de bovennatuurlijke orde aan den zelfden God hun ontstaan te danken hebben. Voor haar is er geene tegenstelling tusschen de beide orden: de Christen moet op den mensch geënt worden en de natuur is de grond waarop de gratie werkt. Om eenen boom te enten, moet de stam reeds bestaan, moet het sap reeds in beweging zijn, de levenskracht aanwezig. Men vereert den Schepper niet met zijn werk te kleineeren. Integendeel, hoe meer men het werk verheft, hoe grooter men den Maker roemt, vermits er altijd een onmetelijke afstand blijft tusschen den Schepper en zijn schepsel, tusschen den Maker en zijn werk. Deze dwaling was eene der hoofddwalingen van de Protestanten. Volgens hen was de eeredienst der H. Maagd eene afbreuk op de eer, die Gode alleen toekomt. De menschelijke natuur zelve in Christus moest niet te zeer op den voorgrond treden, om de Godheid des te meer te doen uitschijnen. Maar juist verkeerd was het uitwerksel. Met den eeredienst der Moeder, verminderde de godsvrucht voor de menschheid des Zoons, maar niet om zijne Godheid te verheffen. Men weet immers welk kort spel de Duitsche rationalisten, de Engelsche atheïsten daar mee maakten. Integendeel, met de louter geschapene menschheid in Maria te verheffen, verhief men te gelijker tijd de goddelijke Menschheid, die er de vrucht van was, en met de aanbiddelijke Menschheid des Woords zijne onbereikbare Godheid. Hetzelfde geldt voor den gewonen mensch: Hoe | |
[pagina 697]
| |
hooger men zijne natuurlijke gaven stelt, hoe meer men de bovennatuurlijke verheft, die nog hooger staan. Een misprijzen, een kleinachten van het werk des Scheppers zouden wij volgaarne al deze pogingen noemen, die voor doel hebben het invoeren eener verkeerde spiritualiteit. Vol gevaar is die strekking, gelijk alles wat niet op de waarheid steunt. Hoe verschillig handelt de gezonde, vaste, oprechte philosophie van Thomas van Aquino, die men bij voorkeur de kerkelijke philosophie mag noemen! Deze neemt den mensch gelijk hij is, de wereld gelijk ze bestaat, huldigt den natuurlijken mensch in al wat hij edels of groots heeft, kent hun volle recht toe aan rede en verstand, aan lichaam en aan stoffelijken invloed. Op de zelfde wijze is zij rechtveerdig jegens de eeuwen, de natiën, die de weldaad der veropenbaring moesten derven. - Of meent gij dat God, in zijne oneindige Voorzienigheid, zonder inzicht, deze lange, lange eeuwen, of reeksen van eeuwen, liet voorbijtrekken vóór de Verlossing? Zonder reden deze zoo volkomene beschaving van Griekenland en Rome liet bloeien, tot rijpheid komen en in verval zinken, vooraleer het volle licht der waarheid op de wereld straalde? De eerste mensch verscheen op aarde in volkomen ontwikkelden vorm. - Moest de wereld ook een zeker punt van ontwikkeling bereikt hebben, om de gaaf van 't bovennatuurlijke leven ten volle te genieten en te waardeeren? Misschien! - Misschien moest de mensch eerst eene grondige kennis van zichzelven, van zijne natuur, van zijne begaafdheden en tekortkomingen verwerven. Immers, zooals het kind, om zoo te zeggen, eerst lichaam is, eerst door de zinnen leeft, en door dit ‘vorstelijk vijfspan’Ga naar voetnoot(1), tot hoogere waarnemingen en waarheden geraakt, zoo was het ook met de be- | |
[pagina 698]
| |
schaafde volkeren gelegen. De goddelijke Voorzienigheid liet ze eerst, om zoo te zeggen, een natuurlijk leven leven, eerst hun natuurlijk verstand, hunne natuurlijke begaafdheden ontwikkelen, vooraleer hun de volheid van het bovennatuurlijk leven, het volle bovennatuurlijk licht te schenken Het scheen of, in de inzicht van God, de mensch, bij die volkeren, eerst mensch moest zijn, vooraleer christen te worden. De Christen wordt geënt op den mensch; het bovennatuurlijk leven moet het natuurlijke niet te niet doen, maar het opnemen, het veredelen en verfijnen, het hooger opbeuren. De heilige is een mensch, maar een mensch in den vollen, hoogsten zin des woords Welnu, om tot de kennis van den natuurlijken mensch te geraken, zijn de heidensche klassieken ons hoogst nuttig, want de letterkunde is de trouwe spiegel van de samenleving. Het is Wiseman niet alleen, die ons hier eene opluistering zal ter hand brengen. Een andere Engelschman, een andere cardinaal der Roomsche Kerk, en, als geest, nog eens zoo groot als Wiseman, komt hier aan het woord. Het is dit verstand onder alle verstanden, dit genie van eene eeuw, die er andere telt, - men hoeft slechts aan Lacordaire te denken - dit licht zoo zuiver, zoo bovenaardsch en toch zoo echt menschelijk, zoo oorspronkelijk helder en toch zijn glans ontleenend aan de fijnste cultuur: Wij hebben Newman genoemd. Ziet hier wat hij schrijft in een zijner brieven: ‘Gij verlangt te weten of de lessen, die gij put in de lezing van Horatius, niet beter geleerd worden in Thomas a Kempis. Ik geloof het niet, omdat de levensondervinding eens Heidenen niet dezelfde is als die eens Christenen. Onze Lieve Heer had de volle kennis, de volle liefde van den gevallen mensch. Hij kwam datgene redden, wat verloren was. Ook St.-Paulus, na Hem, had die liefde, volgens zijne maat, en zoo ook de groote missionnarissen, zooals St.-Franciscus Xaverius. Uit de klassieken, bijzonder uit de Latijnsche, is | |
[pagina 699]
| |
er voor ons veel te leeren, wat deze kennis betreft van beide: God en den mensch. De werken van Horatius, ik beken het, zijn eene allertreurigste lezing, maar zij leggen ons, op de levendigste, erbarmelijkste wijze, voor oogen onzen staat volgens de natuur; zij vermeerderen in ons het gevoel onzer volkomene afhankelijkheid en onzer natuurlijke weerloosheid; zij wapenen ons tegen de valsche beloften dezer wereld, bijzonder op onze dagen - de beloften der wetenschap en der letterkunde van ons licht en vrijheid te verschaffen’ Ja, dit alles is, volgens dezen grooten geest, te leeren bij de oude schrijvers; deze hoogere waarheden, deze gewichtige beginselen waarop het Christendom berust zijn te vinden bij heidenen, bij dichters! Is de kennis des menschen dan niet de hoofdzaak in 't leven? Ik geef toe dat, de wetenschap van de wetten der natuur, van grond, plant en dieren nuttig en voordeelig is; maar hoe veel meer de kennis van den medemensch, van hem voor wien deze wetten bestaan, deze planten groeien, deze beesten vermenigvuldigen? De mensch blijft voor den mensch de belangrijkste studie. Het nihil humani alienum is eeuwig waar. - Maar, het is een heiden die dat zegde! Ik vergeet dat zijne geturgenis verdachtelijk is. ‘Goed!’ zullen onze tegenstrevers antwoorden, ‘maar deze kennis van den mensch kan men putten aan zuiverder bronnen, bij uitgezochter specimens, dan in de heidensche wereld en hare helden Men kan ze opdoen bij de helden van 't Christendom, bij de heiligen’ Wij zeggen met Newman: Neen! want dan kent gij den mensch niet, zonder de weldaad der Verlossing, overgelaten aan zijne eigene krachten, - voor zooveel de mensch ooit geheel verstoken bleef van Gods hulp. In den zelfden brief, spreekt Newman van den ongeneesbaren weemoed, die schuilt in de werken der heidenen, in Horatius bij voorkeur. De ongelukkigen! zij zagen, zoo goed als wij, hoe vluchtig, hoe kort- | |
[pagina 700]
| |
stondig, het aardsche met al zijne vreugden en bekoorlijkheden is. Maar zij misten, wat wij bezitten: de vaste hoop op de eeuwigheid, het bewustzijn dat alles ons wordt vergolden, teruggeschonken, dat scheiden en dood slechts voor éen tijd zijn, slechts een schijn, om zoo te zeggen. Vandaar, verzen van doordringenden weemoed, zooals het: Linquenda tellus et domus et placens uxor van Horatius, het: Sunt lacrymae rerum van Vergilius. Daar wijst Newman op in zijne sierlijke taal: ‘Het is hartverscheurend om zien hoe de heidensche schrijvers haken naar een onbekend goed, naar eene hoogere waarheid die zij niet kunnen vinden; hoe Horatius in 't bijzonder zich zelven zoekt te vertroosten in de vermaken der zinnen, terwijl een strenge berisper van binnen hem vermaant, dat de Dood komt. Lucretius is een andere schrijver, die plechtiger nog de zelfde ijzingwekkende les voorhoudt. “Wij zouden gelukkig zijn,” zegt hij, “ware het niet dat vreeselijk gevoel van den godsdienst, dat wij allen hebben, en dat al onze vermaken vergiftigt. Ik wil het kwijt geraken.” Maar hij kon niet, en verdeed zich. Wie zou geen medelijden voelen voor een geslacht zoo groot en zoo klein? Wie zou den afgrond van ellende niet erkennen, die ligt in de wonde, ons geslagen door de zonde? Wie begint, bij zulk schouwspel, de liefde niet in te zien van den Hemelschen Vader, die deze ellende in hare volheid voelde en Zijnen Zoon zond om te sterven voor zijne geliefde oproerige kinderen?’ Welke grootschheid van gedachte! Welke breedte en diepte van opvatting! Deze is de ware menschenliefde, de ware godsdienstige toon, die bij de vereering des Scheppers nooit het schepsel uit het oog verliest. En wie gaf die machtige geesten hunne wijding, hunne fijne beschaving, hun hooger standpunt? Wie vormde deze vorsten der gedachte, deze kneders en stichters in 't leven, deze drie cardinalen, - om slechts deze te noemen, - waarop Engeland mag bogen: Wiseman, Manning, Newman? | |
[pagina 701]
| |
Waren het niet de humaniora, deze studiën die voor het oog des jongelings beide de oude en de nieuwere wereld ontsluiten, hem inwijden in de geschiedenis van 't menschelijk geslacht, hem de kennis van den medemensch geven en zijnen geest verrijken met deze fleur van den geest, het dichterlijke gevoel, het letterkundig genot? - ‘Goed zoo!’ antwoorden weer onze tegensprekers; ‘maar het is niet alleen eene kennis des menschen, die men in de heidensche klassieken put, het is ook een levensideaal.’ Welnu, is dit ideaal slecht? Enkel menschelijk is het, dat bekennen wij, maar ook echt menschelijk, en, volgens het woord van Hettinger: - ‘Nachdem Christus wahrer Mensch geworden, 1st auch alles acht Menschliche christlich.’ Die edele gevoelens van vaderlandsliefde, van offerveerdigheid, die hooge gestalten van helden en krijgers, die voor den geest des jongelings zweven, tijdens zijne studiejaren, werken die dan verderfelijk op zijn gemoed? Blijven zij hem niet eerder bij, als een ideaal waar men naar streeft, dat u verheft boven het alledaagsche, als een lichtpunt te midden van de ontgoochelingen des levens? Ja, wie de weldaad der klassieke studieën genoot, kreeg eene wijding, die niet teenemaal verdwijnt in de beslommeringen van het stoffelijke. Deze geur van fijne beschaving, van hoogeie cultuur, mist men integendeel altijd, bij hen die slechts beroepsstudieën maakten, hoe edel ook hun geest. Maar de heiligen en het christelijk ideaal blijven ons verwachten en verwijten ons, in stomme taal, dat wij hun te kort doen. Welnu, wij zullen onze meening rechtuit zeggen: Wij achten het voorzichtig gehandeld, de jonge gemoederen niet af te schrikken van de steile hoogtens waarop de Christene helden, de heiligen, zetelen. Zeker, iedereen is geroepen tot de heiligheid, maar iedereen moet geen technieke heilige zijn. Het buitengewone, het buiten- | |
[pagina 702]
| |
sporige in de levens der heiligen, is door den gewonen mensch niet na te volgen. St Franciscus de Sales zegt ergens: - ‘Faites des saints, je le veux bien; mais grâce pour l'honnête homme.’ Overigens zullen de jongelingen wel bekend en bevriend worden met de Christene figuren, met het Christen ideaal, door de sermoenen, de geestelijke lezingen, de kerkdiensten, de heerlijkheden der katholieke liturgie, - Hoe jammer dat deze niet beter gewaardeerd en genoten wordt door onze studeerende jeugd, door de geestelijkheid zelve! - door de gansche Christene atmosfeer, welke ons omringt. De Kerk, de Moeder, heeft nooit anders gehandeld met de opkomende geslachten. Doordrongen als zij waren met eene katholieke lucht, de Christene waarheden en deugden in levende gestalten rond hen ziende, gevoed met de sacramenten, gekneed door de Christene leering, heeft zij er geen gevaar in gezien hunne geestesontwikkeling te vertrouwen aan heidensche auteurs. Dit blijkt nog uit de groote geschiedenis over het Duitsche volk van den wereldberoemden Janssen. Wanneer hij over de humanisten der 16e eeuw handelt, haalt hij dezen volzin aan van den Benediktijn en humanist Butzbach: ‘Wie de klassieken niet heeft bestudeerd, zal ook de studie van de H. Schrift en van de Vaders nalaten: eerst omdat hem de vereischte vóorkennissen van taal ontbreken om ze te verstaan; en ten tweede omdat hij niet gewoon is aan strengen geestesarbeid De wereldsche wetenschappen zijn als trappen, waarop men stijgt tot de Theologie, de koningin aller wetenschappen!’ Daarom hebben de Kerkvaders zich zoo aansluitend toegelegd op de studie der klassieken, om goed voorbereid en degelijk uitgerust, tot de studie van de H. Schrift te kunnen overgaan. ‘Haddet gij de schriften der Vaders, haddet gij den H Hieronymus gelezen, dan zoudt gij weten wat het, in mystieken zin, beteekent, als de Israëlieten | |
[pagina 703]
| |
de gouden en zilveren vaten der Egyptenaren medenamen, als zij met het goud der heidenen de Arke des Verbonds verguldden, als de koningin van Saba verschijnt om de schatten en de reuken van Arabië neer te leggen, voor de voeten van den koning des Vreden, als de Wijzen uit vreemde landen komen, om aan den Heiland, in zijne krib, goud, wierook en myrrhe te bieden; gij zoudt weten, dat ook al de geestesschatten der heidenen tot den dienst der waarheid, ter eere des Allerhoogsten, moeten gebruikt worden.’ Wanneer hij van zich zelven vertelt, dat hij van God eene strenge berisping kreeg, omdat hij meer een Ciceroniaan was dan een Christen, dan is deze vermaning niet terug te wijzen op het bestudeeren der ouden, in zich genomen, maar op zijne overdrevene liefde voor hen, waardoor hij gevaar liep den smaak der goddelijke dingen te verliezen. Door deze studie der klassieken zelve, was Hieronymus een zoo schitterend licht in de Kerk geworden Wilde God, dat hij tot het gebruik der Kerk, de boeken van het Oude en Nieuw Testament vertaalde, zoo wilde hij ook de studieën zonder dewelke deze zware arbeid onmogelijk was. Zeker vindt men ‘bij de oude schrijvers vele tafereelen, die schadelijk kunnen werken op het gevoel, onder zedelijk oogpunt, maar daarom moet men de studie der klassieken niet opgeven. Hier dient, zoo veel mogelijk, het gevaarlijke uit te wisschen, en, volgens den raad van S. Basilius, gelijk de biekens te werk gegaan, die niet de gansche plant of het vergif der zelve, opzuigen, maar slechts den honig ervanGa naar voetnoot(1).’ Over dit punt valt veel te zeggen, en het gevaar der enggeestigheid, de schade die de bekrompenheid aan den godsdienst toebrengt zou een artikel op zijn eigen vergen. Springt het niet in ieders oog hoe noodzakelijk het is voor Christenen op éene hoogte te zijn met hunne | |
[pagina 704]
| |
tegenkanteis, met de ongodsdienstigen? Ja, op de hoogte zijn is niet genoeg: zij moeten ze vóor zijn, de eersten in alles. Zij zouden de leiding moeten nemen van alle edele bewegingen, van alle vruchtbare initiatieven. Zij moesten fier zijn op den adelbrief, dien Christus hun verworven heeft in zijn bloed, en met edelen, met heiligen trots, den naam van Christen opbeuren door hunne geleerdheid, door hunne belezenheid in alle vakken, op alle gebieden: kunst, wetenschap, staatkunde, bezorgdheid voor 't volk. Christen zijn. wil zeggen de eerste zijn in alles, alle deuren, alle sluizen openwerpen, met echte breedheid des geestes het gansche menschdom omarmen, medelijden voelen met allen nood, tijdelijken en geestelijken, lichamelijken en zedelijken, naar het voorbeeld van Christus, toen hij uitriep: ‘Misereor super turbam’. O die scharen van lijdende, kwijnende menschen, die lichamelijke kwalen, die geestelijke duisternis van onwetendheid en zonde, die twijfelende, dorstende zielen, die gansche geslachten, als rijpe korenaren neergeveld op den akker des tijds, hoe daar toch geen medelijden voor gevoeld? Dit medelijden put men in de kennis des menschen, in de kennis van 't menschelijk hait. Dit weet de Kerk, de aartsvijandin van alle enggeestigheid Onwrikbaar gezeteld op de rots der beginselen, is zij, de Moeder, niet bang allen uit te noodigen, te lokken, te sluiten op haar minnend hart. De Kerk, die is voor alle tijden, heeft niets te vreezen van den tijd; zij is niet bang voor wetenschap en kunst, wel wetende dat de waarheid éen is. Van God ingegeven, heeft zij ook altijd een klaar begrip van de noodwendigheden des tijds en weet waar zij met den stroom mee moet, waar hem tegenhouden. Dit weid onlangs nog, op meesterlijke wijze, aangeduid door Prof. Kurth, toen hij, te Antwerpen, voor de damen der Universiteits uitbreiding, optrad. Onder den titel: ‘Les tournants de l'histoire’, vertoonde | |
[pagina 705]
| |
hij dezen rol der Kerk, die bij iedere kruisbaan altijd den breeden, koninklijken weg van 't begrip des tijds kiest en volgt, en de kwezelaars en enggeestigen opzijde laat janken en jammeren dat alles vergaat, indien men naar hen niet luistert. De zelfde breedte van geest is hier noodig, in deze kwestie der klassieken, waar het geldt te weten of de Christenen op éene hoogte met de ongodsdienstigen zullen zijn, of zij het zelfde punt van beschaving zullen bereiken. - Wil men het nauw verband bestatigen van beschaving en kunst dan leze men Newmans Idea of a University. ‘Niet weten wat vóor uwen tijd gebeurde, is altijd kind zijn’. - Deze woorden van Cicero stelt Prof. David als opschrift op zijne Vaderlandsche Historie. Waren zij niet op de letterkunde, op de kwestie der klassieken toe te passen? Wij, Christenen, mogen geene kinderen zijn, waar het geldt invloed te winnen over zeden en gebruiken, waar spraak is zijnen zegel te printen op zijnen tijd. Onze tegenstanders, ja, zouden ons volgaarne in deze stelling van onmondigen houden of terugdrijven. Dit is bij hen oude politiek. Zoo verbood Keizer Juliaan de Afgevallen aan de Christenen van zijnen tijd de heidensche schrijvers te bestudeeren - waarschijnlijk niet uit overdrevene bezorgdheid voor hun geloof of voor hunne zeden. Laat ons den weg niet inslaan van den vijand der Kerk, van den vijand van 't Christenvolk. Laat ons integendeel getrouw blijven aan de overlevering, die zoo vele edele, sterke geesten heeft voortgebracht. Huldigen wij het Ware, Schoone en Goede overal waar het te vinden is, wel wetende dat God een is en dat alle Ware, Schoone en Goede van Hem komt en tot Hem voert. M.E. Belpaire. Antwerpen, 7 Juni 1898. |
|