Het Belfort. Jaargang 13
(1898)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 669]
| |
Sinte-Elisabeth's jeugdGa naar voetnoot(1).I.
| |
[pagina 670]
| |
Lodewijk.
Ik weet het, moeder lief, hoe innig gij
Uw Lodewijk bemint, hoe dag aan dag
Gij smeekt voor hem den Vader in den hemel.
Niet waar, het zoete zustertje ons vandaag
Door Onzen Lieven Heer gestuurd, heeft uw
Gesmeek uit Hongarij naar hier gevoerd?
Sophia (plechtig).
't Slot uwer vaderen heden
Kreeg heil en zegen veel!
Wat aarde en hemel geven,
Dat viel u thans ten deel.
Er stroomt, ja, door uwe aderen
Der Stauffen vorst'lijk bloed,
Op wier zoo koene hoofden
Men 's keizers kroon begroet.
Geen erf als 't uwe aan landen
En heerschappije rijk;
Geen hertog, neen, geen koning
Gelijkt mijn Lodewijk!
Doch de u bestemde gade
Verwint dit altemaal!
De keizer zelf des hemels
Zendt zijnen gloriestraal
Op 't hoofd reeds van het kindje
Met wonderbaren schijn. -
Is wonderbaar haar wiegje,
Wat zal haar troon eens zijn?
Lodewijk.
Verhaal mij iets van 't goede, zoete zusje
En van des hemels wonderbaren glans
Bij hare wieg. Dan zal ik ook van haar
U iets verhalen.
Sophia.
Luister dan, lief kind. -
't Was vóór vier jaar. In onze hallen kwamen,
Uit Duitschlands verre gouwen bijgestroomd,
Der zangeren puik, op hunne liederen bogend,
| |
[pagina 671]
| |
En hooge vorsten, ridders, edelvrouwen. -
De bakermat van minnezang en zangers
Is Wartburg, 't slot des wijd beroemden Hermann's.
Doch booze strijd bracht tweespalt bij de dichters,
Ontvlamd door hoogmoed, ijverzucht en nijd.
Met zeven streden ze om den palm des lieds.
Wel had licht Hermann in dien zangerskrijg
Met zijn zoo machtig woord beslissen kunnen;
Edoch, hij riep den grooten meester Klingsor
Van uit het ver Hongarenland op Wartburg.
En Klingsor kwam. Hij is de vorst der wijsheid,
Leest in de sterren en beveelt den geesten.
God zelf, niet Hermann, noch de twist der zangers
Had dezen man naar hier aan 't hof gevoerd;
God zelf, mijn kind, die uwe vorstenkrone
Met hemelglans omgeven wil. -
't Was nacht,
En meester Klingsor stond aan 't hooge venster
En blikte zinnend naar des hemels sterren.
Op eens daar sprak de geest door zijne lippen:
‘Een heldere ster stijgt op uit Hongarije,
Verduisterend in het rond al de andere sterren.
Een stralenbundel zendt zij neer op Marburg,
Als eene baan uit zuiver licht gegoten.
Andreas, heil! Hongaarlands groote vorst!
Heil, Hermann, u, alsook uwe edele spruiten!
Een maagdelijn, des hemels lievelinge
Is mijnen vorst in dezen nacht geboren.
Zij reikt de hand tot onverbreekbre banden
Den edelen vorstenzoon op Wartburgs slot;
En wonderbaar zal zij als eene zonne
Aan Duitschlands heiligen sterrenhemel stralen
En 't wereldrond met haren glans vervullen.’ -
Wat Klingsor sprak was Godes openbaring.
Het wonderbaar vooraf beloofde dochtertje
Kwam juist ter wereld in dien nacht, te Presburg.
Vier jaar zijn 't maar, en reeds weergalmt de wereld
Van al de gratiewonderen van het kind.
Bij andere kleinen rust de geest geboeid
Zoolang het lichaam zwachtels nog omwinden;
Terwijl Elisabeth met Gods genaden
| |
[pagina 672]
| |
Vervuld, van in de wieg reeds haar gedachten,
Met vurigheid en gansch bewust, ten hooge
Aanbiddend stuurde. En als ook slechts een woord
Van 't hemelrijk, van God, of van Maria
Het oortje trof van 't wiegekind, dan straalde
Op haar gelaat een glans van zalige vreugde.
En was het mondje ook onbekwaam tot spreken
Zij hief de handjes, de oogjes biddend op.
Was eindelijk de band der tong gebroken,
Dan stroomden van haar zoete lippen woorden,
Als woonde er in de tengere lichaamsleden
Een geest van 't eens verloren paradijs,
Geen menschenziel en Adam's erfgenaam.
Op Hongarij sindsdien rust 's hemels zegen;
De tweedracht van partijen is verzwonden
En vredes engelen spreiden over 't rijk
Hun vlerken, als voorheen te Bethlehem,
Toen ook een kind der wereld bracht den vrede.
Met Godes vrede straalt ook Godes macht
In wonderglans bij 't wiegje van uw bruidje.
Laatst kwam een monnik aan het hof te Presburg,
Een oude vrome, die sinds jaren blind was;
Hij tilde op zijnen arm de kleine heilige,
En toen het kind met teedere handjes tastend
Ternauwernood des blinden wimpers raakte,
Kwam weer het licht zijne oogen binnenstroomen,
En zijnen mond ontstroomden dank en zegen.
(Zij omhelst Lodewijk.)
Lodewijk (treurig).
Van nacht ook droomde ik van het lieve kind,
En was daarom zeer treurig bij 't ontwaken.
Ik zag een kruis, gelijk de ridders dragen,
Die strijden ver van hier voor 't heilig land;
Zoo zag 't er uit, 't was evenwel veel grooter,
Zoo hoog als dat er op het kerkhof staat,
Waaraan het lichaam hangt des lieven Heilands.
Dan, onder 't kruis, daar groeiden vele doornen;.
Te midden stond er eene hooge lelie,
Als Jozef in de slotkapelle draagt,
Veel grooter toch en rijk met glans omgeven.
| |
[pagina 673]
| |
Ik snelde er heen; 'k vond in den kelk der lelie
Mijn bruidje zachtjes ingesluimerd liggen.
'k Dacht haar te wekken. - Zie! Daar vloog van boven
Een engel neder, schitterend als de zon,
Zoodat ik blind stond van het heldere licht.
En toen ik sidderend 't waagde toe te schouwen
Zag ik den engel snel de lelie breken;
Met bloem en kind daarop ten hemel vliegen.
Ik kreet hem na en zag nog lang de lelie
In zijne hand als eene sterre fonkelen.
Dan, hij verdween; ten hemel werd het donker,
Hieronder zag ik niets dan kruis en doornen.
(Hij werpt zich weenend in de armen zijner moeder.)
| |
II.
| |
[pagina 674]
| |
Elisabeth.
(Treedt op, terwijl zij appelen uitdeelt.)
Neemt, zusters lief, dit zendt u 't kindje Jezus,
Doch ook gij moet steeds braaf en vreedzaam zijn.
Gij hebt getwist? - O foei! - Waarom 't krakeel?
Anna.
Die Ida daar, en Bertha zijn begonnen;
Zij gaven ons veel harde, booze woorden:
Wij moesten heen, wij zijn voor hen te slecht,
Zij willen met geen boerenkinderen spelen...
Grietje (tot Elisabeth).
Die trotsche nufjes liet ik gaarne alleen;
Maar 't doet mij leed, van u te zijn verstooten.
Anneken.
Niet waar, Eliza lief, wij mogen blijven?
Elisabeth.
Voorzeker, liefste zusje. (Zij weent.)
Ach God! hoe bitter
Doet gij mij heden leed, beminde zusters!
Ik denk aan 't kindje Jezus in de kribbe,
En uwe groote zonde doet mij weenen.
De lieve Meester is des hemels koning;
Wij zijn hem niet te slecht - o neen! Uit liefde
Is hij geworden een ellendige aardworm,
Een kindje weenend in den kouden stal. -
Zou 't kindje Jezus ook te slecht u zijn,
Indien 't verlangde thans met u te spelen?
(De meisjes staan beschaamd en zwijgen.)
Doch nu aan 't spel. Gij, Anna, zult het regelen.
(Zij spelen; Elisabeth in 't begin stil en zwijgend, voorts altija levendiger:)
Ziet nu eens hier, hoeveel ik won alreeds!
Geluk als nu heb ik nog niet gehad;
Ook heeft het spel mij zelden zóó verheugd.
Hoera! hoera!... Mijn God, daar valt mij in -
Ik heb doorgaans zoo weinig u te geven -
| |
[pagina 675]
| |
Ik schenk u thans de onnoozele vreugd van 't spel,
En daar het mij dan toch zoozeer verblijdt,
Wil ik terstond het te uwer liefde laten.
(Zij deelt hare winst onder de arme meisjes uit, gaat dan tot de deur der slotkapel, die zij gesloten vindt, knielt neder, kust den dorpel en begint te bidden, terwijl de andere kinderen voortspelen. Na korten tijd ontstaat er twist tusschen de meisjes.)
Elisabeth (snelt toe).
Wat is er nu alweder, lieve zusters?
Zóó heeft het kindje Jezus geene vreugde.
Anna.
Wij hebben gisteren vastgesteld als regel:
Wie driemaal valsch gespeeld heeft, zij krijgt slagen
Met een klein stokje op hare vlakke hand;
Wie 't spel bestuurt, die mag de slagen geven;
Wie 't heeft verdiend, die zal 't gewillig dulden.
Die Ida heeft...
Ida.
Wat? Ik mij laten slaan?
Van eene schooister? Ik, eene edele juffer?
Dat doe ik niet! Dit ware, ja, een schande!
Elisabeth mag mij de slagen geven,
'k Aanvaard ze, ja, maar van dit meisje niet.
Anna.
Toch wil de regel 't zoo.
Elisabeth.
O Ida lief,
Ik ken een koningskind, zeer hoog en edel,
Geboren op den hoogsten aller tronen,
Het heeft zich willig, u en mij ter liefde,
Van vuige slaven bloedig laten geeselen.
Dit hoogste koningskind is Jezus Christus,
Die, aan den kouden geeselpaal gebonden,
Zich geeselen liet zoo smadelijk en gruwlijk
Van laag en eerloos volk, van booze schelmen.
| |
[pagina 676]
| |
Kom, dierbare Anna, neem uw stokje vast,
En sla er heftig op - uit al uw krachten!
Als een bewijs, hoe klein ook, mijner liefde
Tot Jezus aan den zuil verscheurd, wil ik
In Ida's plaats de slagen gaarne lijden.
(Zij knielt en steekt de hand uit Op dit oogenblik treden Sophia en Hermann op)
Sophia (tot Hermann),
Daar ziet gij zelf des kinds volkomen dwaasheid!
(tot de kinderen),
Maakt u naar huis! Laat nimmer u hier zien!
(tot Elisabeth),
Gij, naar uw kamer tot het arbeidsuur!
(De kinderen gaan uiteen)
Waarachtig, 't wordt van dag tot dag nog erger.
De hoop, die schoon en grootsch mij tegenlachte,
Dreigt te vergaan, als in den wind de rook.
Is dat de ster, die Klingsor ons voorspelde,
Die koningsdochter en dat wonderkind?
't Gelijkt er beter aan, als hadden wij
Het meisje van den straatgrond opgeraapt.
Hermann.
Wat zeggen, weet ik waarlijk niet, Sophie;
Mij kwelden ook gedachten van dien aard -
Maar als ik al haar stil gedoen bedenk,
Dan word ik, diep getroffen in de ziel,
Of 'k wil of niet, door eerbied aangegrepen;
En blik ik in haar oogen zoo onschuldig,
Dan is het mij als blikte ik in des hemels
Breed openen schoot. en van een diepen weemoed
Trilt in mijn binnenst 't moedig mannenhart.
Sophia (gemelijk).
Straks wordt gij zelf nog kindsch, gij oude Hermann.
| |
[pagina 677]
| |
Hermann.
‘Tenzij gij wordt gelijk de lieve kleinen
Zult gij Gods heerlijkheid niet binnentreden.’
Die woorden komen mij thans vaak te binnen. -
Doch hoor mij aan. - Ik sprak met meester Koenraad,
Den vromen, ja, den heiligen priester Marburgs.
Hij vroeg mij naar ons koninklijke bruidje,
En ik verhaalde lang en breed hem alles:
Hoe ongemeen zij dikwijls is bij 't spelen;
Hoe graag zij zich vervoegt bij arme kinderen;
Van alles wat zij heeft hun vroolijk meedeelt;
Den tooi versmaadt, 't gewone zwak der meisjes;
In Godes tempel vloer en muren kust.
Sophia.
Wat was daarop des wijzen meesters meening?
Hermann.
Glimlachend zegde hij: ‘Heer landgraaf Hermann,
Groot als vorstin wordt nooit Elisabeth,
Zij zal alleen een groote heilige worden.’
Sophia (driftig)
Dit zijn waarachtig toch maar kinderpraatjes..
Hermann (onderbrekend).
Vaak ligt een dieper zin in kinderspelen.
De meester kent des Heeren hooge wegen,
Die vol geheimnis in des ootmoeds donker
Verborgen zijn voor 't oog der hoovaardij.
‘Elisabeth wordt eens een groote heilige,’
Sprak meester Koenraad. Hij verklaarde't verder:
Twee dingen zijn er tot een kunstwerk noodig:
Een machtig kunstenaar en 't zachte marmer,
Dat naar den beitelslag gedwee zich voegt;
De groote kunst'naar is de Heilige Geest,
Zijn beitel is de macht van Godes gratie;
Elisabeth's gemoed is 't edel marmer,
Dat eiken slag des beitels tegenjubelt.
| |
[pagina 678]
| |
Nog schijnt in haar niets groots, verheven niets;
Men houdt veelal haar doen voor kinderlijk.
De gratie Gods toch straalt en voert den schepter
Der heerschappij reeds over 't kinderspel.
Der gratie trouw te zijn, is heiligheid,
Het zij dan ook bij 't poppenspel der kinderen,
Het zij wanneer de vorst het land regeert. -
Des engels vleugelen zijn nog klein en teer;
Gij zult het zien, zij zullen machtig groeien!
Zij neemt reeds vroeg de hoogste vlucht der deugd;
Verbaasd zal eens het Christendom 't aanschouwen.
Sophia (bij het heengaan).
Is 't waar wat meester Koenraad zegt, wat dan?
Zij deugt dan wel voor non, niet voor vorstin.
| |
III.
| |
[pagina 679]
| |
De krone nederleggend voor den Heiland,
En uitgestrekt, het aanschijn op den vloer,
Den voet van 't kruis met heilige tranen wasschend.
Dit heeft bewerkt meer als het best sermoen.
Want menige vrouw en juffer keerde huiswaarts
Met schaamte, om hare trotschheid, op de wangen.
Ursula.
Zij kan dan maar des vorsten hof verlaten,
Tot het gemeen gepeupel nederdalen
En daar als heilige zich vereeren laten;
Hier aan het hof geldt zulke munt toch niet.
Verbitterd is de landvorstinne-moeder
Om zulk een laag, onvorstelijk gedoen;
Men kijft, men scheldt op haar, edoch vergeefs.
De zuster van den vorstGa naar voetnoot(1), de aanminnige Agnes,
Zoo dikwijls als zij kan en zonder maten,
Stort bitsig heure gal uit op de kwezel.
Luid, openbaar vermeenen hovelingen
Zij is onwaardig voor den troon; men moest
Graaf Lodewijk van zulken echt hehoeden.
Een lid doorluchtig van ons vorstenhuis
Sprak laatst in hare tegenwoordigheid:
Men moest naar Hongarij haar wederzenden;
Al kon haar vader zulks voor smaadvol houden,
Zijn toorn zou toch een minder onheil wezen
Als zulke schande op onzen vorstentroon.
Irmgard.
Och, zwijg daarvan! Helaas, dit alles weet ik!
't Zijn niet alleen de landvorstin en Agnes,
De jonkers van het hof en edelvrouwen,
Maar kamerjuffers ook, gemeene meiden,
Die laf de huik naar alle winden hangend,
Belust zijn om het heilig kind te kwellen
Met lagen schimp en bittere spotternij.
O foei! 't verachtelijke menschlijk opzicht,
Dat slaafsch naar boven loert en ieder euvel
Van hooggeplaatsten, fleemend, vleiend bijstemt!
| |
[pagina 680]
| |
Ursula.
Daar zie... de nederigheid van eene kwezel!
Gij engel, rein te midden van de duivelen!
Wat wilt gij nog 't Hongaarsche kind beklagen?
Heeft zij ook niemand meer, zij heeft toch u,
Een engel! die zal alle duivels bannen.
Irmgard (haar zelve beheerschend).
O Ursula, dien spot wil ik verdragen;
Van 't heilig kind zij 't afgeleerd door mij.
Ik kan niets doen voor haar, ach God! ik weet het.
Was het mij mogelijk, mijn aadrenbloed
Vergoot ik voor Elisabeth met blijdschap!
Gij echter dwaalt als ge u onschuldig acht;
Want zichtbaar is met haar de vinger Gods.
Neen, zulk een moed is niet eens menschen werk.
Ursula.
Zeg liever: trots en koppigheid.
Irmgard.
Dat liegt ge!
'k Zag nimmer kind, gedweeër als zij is
In alles wat niet strijdt met Godes wegen.
De zachtheid zelf is zij, geduld en ootmoed,
Het lam gelijk, dat rondgesleurd, geplaagd,
Gestooten wordt, gepijnigd ongenadig.
Zij lijdt in stilte en spreekt geen woord tot klagen,
En zonder schroom en vrees bewandelt zij
Met heldenmoed de doornenbaan der deugd.
De hovelingen, ja, zoo mans als vrouwen,
Zij zijn vol trots, van hoogmoed opgeblazen!
En voor Sophie en Agnes kruipen zij
Desniettemin als nederige slaven,
Hun God en hun geweten laf versmadend;
Terwijl dit kind, dit hulploos zachte wezen,
Die arme wees, verlaten van de wereld,
Des hemels baan betreedt zoo vast en rustig
Als in 't orkaan een sterre aan 't firmament.
| |
[pagina 681]
| |
Ursula (in de schermen ziende).
Daar komt de landvorstin, prinses Agneet
Met haar, en al de hof- en edelvrouwen.
Ook is er uwe nieuwe heilige bij.
'k Vermeen, zij gaat verschijnen voor de vierschaar
Om 't schouwspel dat wij heden morgen zagen.
(Beiden willen heengaan.)
Gij, blijf nu hier, als dappere advocaat;
Zij zal u, denk ik, zeer van noode hebben.
(Beiden vertrekken)
Sophia, Elisabeth, Agnes, edelvrouwen.
Sophia.
Gij allen weet, hoog adellijke vrouwen,
Hoe in verlegenheid en schaamte heden
Ons bracht de dwaasheid van 't Hongaarsche meisje.
Treed voor, Elisabeth, geef rekenschap.
(Elisabeth komt voor de vorstin.)
Daar vruchtloos zijn toegevendheid en goedheid,
Zoo dwingt gij mij te kijven en te straffen
In 't openbaar. Van jaar tot jaar verijdelt
Gij meer de hoop, die wij op u eens bouwden.
Niets minder was uw levenswandel dan
Den troon van Thuringen en Hessen waardig.
Toch hoopten wij nog op uw lateren leeftijd,
Dat grilligheid zou met de kinderjaren
Verdwijnen, en het edel zaad in u
Ontkiemen van echt koninklijke zinnen.
Ook ijdel was die hoop, als 't heden morgen
Maar al te zeer gebleken is. - Wat dreef u
Om ieders spotternije bloot te stellen
Geheel het hof van uwe landvorstin?
(Elisabeth zwijgt.)
Ben ik geen antwoord waard?
Elisabeth.
Doorluchtige vrouw,
Vergeef, 'k begrijp niet wat gij meent.
| |
[pagina 682]
| |
Agnes.
O, foei!
Gij kwezel, vol bedrog en huichlarij,
Verschoon u thans, maar leg het slimmer aan!
Daar 't u aan alles mangelt om te schitteren
Wilt goedkoop gij met schijn van heiligheid
Voor 't oog des volks u 't ledig hoofd versieren.
Dit was de grond van uw ellendig schouwspel,
Vandaag in 't huis des Heeren opgevoerd;
Waar gij, gelijk een meelzak neergeworpen,
Grimassen maaktet op den vloer des tempels.
Van schaamte dacht ik in den grond te zinken.
Elisabeth.
Doorluchtige moeder, lieve zuster Agnes,
Wel ben ik vol van zonden en gebreken.
En bid daarom u hartlijk om vergeving;
Doch boosheid was er dezen keer niet bij.
Als ik aan 't kruis den zoeten Heiland zag,
Zoo naakt, doorwond en met de doornenkrone,
Voelde ik mijn hart door droefheid diep ontroerd.
En 't scheen mij, dat mijn rijke kleederen waren
Een nieuwe smaad voor Jezus aan het kruis.
Mij brandde als vuur de gouden krans om 't hoofd;
Ik wierp hem weg, en bitter moest ik weenen.
(Zij weent)
Sophia.
Wilt gij ten laatste ons lessen komen geven,
Hoe in de kerk wij ons gedragen moeten?
Gij, dwaas een kind, veroorlooft u te laken
Wat vorsten doen in alle christene landen?
Voorzeker, 't hof eens vorsten is geen klooster,
En Lodwijks vrouw hoeft geene non te zijn.
Agnes (spottend lachend).
'k Begeerde haar niet eens voor kamerjuffer!
Het denkbeeld van eens landgravin te worden,
Elisabeth, stel u dat uit het hoofd.
Dat willen wij uit al ons macht beletten
Zoo niet de moor wordt sneeuwwit, gij verstandig.
| |
[pagina 683]
| |
Sophia.
't Zij u gezegd, mijn kind. een laatsten keer:
Zoo gij niet grondig uw gedrag verandert,
Nooit is uw plaats benevens mijnen Lodewijk.
(Daar Elisabeth opnieuw in tranen losbreekt.)
Gij mint hem?
Elisabeth.
Als niets anders in de wereld!
Doch mijnen Heiland nog oneindig meer.
(Vervolgt.)
Fr. Waltman van Spilbeeck
der abdij van Tongerloo.
|
|