Achteraan, een beetje bedeesd en bang, kwamen de moeders, de kinderen, ja, ook de beloofde bruiden der jongste medekampers en zij wenschten met een bevend en poppelend hert dat de man, de vader of de verloofde vandaag den vogel mocht afschieten en koning zijn..
Daar zat iets plechtigs, iets roerends, docht mij, in dien optocht; die prijsschieting had een hooger bedied als 't afschieten van den ijzeren vogel, want dit ruwgesmeed stuk ijzer verbeeldde nog, voor die mannen, voor die kinderen der vrije Germanen, den vijand van erf en have, wie weet, den vreemden Noordschen roover, den vijandigen stam, den uitlandschen veroveraar of den inheemschen dwingeland.....
Ei! en ik zou ze vast terugzien, te Hasselt, - onze kempensche boerkens - onveranderd, onverbasterd, onbedorven, hoopte ik; levende hun eigen leven en vierende hun boerenfeest gelijk het hunne voorvaders, de helden van 1798, zouden gedaan hebben.
En dát zou mij een blijdschap zijn!
Voorzeker, in dien heerlijken optocht van omtrent vijftien duizend man, dien stoet van drie honderd en vijftig gilden en genootschappen uit al de gouwen van dietsch Belgenland, uit Luik en ook uit Luxemburg, die Walsche Kempen, was alles schoon, levendig, waar en ongemaakt; de borst zwol iemand van vaderlandsche vreugde en fierheid bij 't zien trekken van dat gezond, treffelijk, kloek en vreedzaam eigen volk, en men dacht: ‘kwamen de sansculotten nog eens terug, nu, wat zouden zij naar Frankrijk stuiven!’
Ik bewonderde gelijk iedereen de prachtige, wijdontplooide gildevanen van 't weelderig Antwerpen, met die dreigende zwarte ‘klauwaarts’ erop, met die gezonde, fleurige burgers en werklieden daarachter; ik zag ze geren, die Brabanders, van Leuven, Mechelen en omstreken, wier bloeiende wezens, hunne gezonde, malsche landstreek prezen, alsook de mannen uit het veie land van Tongeren en Loon, uit het rijke Haspegouw!
Doch al die burgers en heerboeren, breed en log van leden, dragende op hunne bolle, blozende wezens den onbezorgden trek van de lieden die ‘er warm inzitten’, hadden hoeden op naar den stadschen zwang, droegen schoone jassen en neen toch! zij waren 't niet die ik zocht.... Ik moest de Kempensche boerkens zien, wier kind en broeder ik ben!
Ei, mij! daar zijn ze, ziet!
‘Canton Beeringen .... canton Peer...’ zoo lees ik op de breede strooken zeildoek die vóór elke afdeeling gedragen worden.
En nu daagt er een gekriel en gewriemel van kleine, bruine mannekens met blauwe linnen kielkens aan en platte, zwarte hoedekens op.... Taxandria!
Allen dragen vuurroode of goudgele sluiers en gordels om de lenden, strikken en linten van alle verwe op de borst, op 't schouderblad, op de platte hoedekens, boven hunne dichte rijen fladderen en klakkeren de oude, kleine gildevanen met de ouderwetsche afbeeldingen erop gestikt van de schutsheiligen der gilden: Sint Bastiaan, Sint Jeuris, Sint Job, Sinte Anna, Sinte Barbara - al de heiligen van de vroegste eeuwen der kerk.
De handbogen, de bruinzwarte loopen der oude snaphanen en tweeloopen - die niet meer van den schouwmantel afgenomen worden als met de prijsschieting en wanneer een haas of konijn de veldkoolen te zeer ongemainierd aanspreekt - steken boven de rijen uit, dicht tegeneen, als een boschken van oorlogstuig, ze zijn ook opgeschikt en getooid met groene meikens, met bondelkens van roode en witte, vergulde en verzilverde rozen, met schitterende lintjes en strikskens.