Het Belfort. Jaargang 13(1898)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 646] [p. 646] De rondedans der dooden. Stil, Koud en kil Rijzen de bladeren, de winden Suizen door treurwilgen en linden. Het manelicht flikkert, En blikkert Geparelde zilveren tranen Door velden en lanen. Van eenzame streken, Waar bloemen verbleeken En alles fluistert Van weemoed en luistert, Koud en kil, Naar en stil, Vergeten door lijden En verblijden. Gebimbom, gebons Van ijzer op brons Bazuint dat de nacht De dooden verwacht. Door den mist, door den nevel Staan zij op vol van wrevel, Als op vledermuisvlerken Uit hun kisten en zerken, Geraamten en geesten en spoken In slepende mantels gedoken, Met grijnzende kaken en schonken En oogholten diep als spelonken. [pagina 647] [p. 647] Gedaanten van allerlei stand Omklemmen elkander de hand En dansen een stond Als schaduwen rond. Op dam en dokken slaan de klokken; Dooden nokken; Verdorde brokken beendren sjokken, Knokketokken. Geraamten mokken, stijf als stokken Knokketokken, Verweerde knokken, schedels schokken, Knokketokken. Zij komen een oogwenk aanschouwen Die huizen met bloemtuin en haard, Waar kinderen wonen en vrouwen, Hun vroeger zoo dierbaar op aard. Zij staren op duizende lichten Begloorders van straten en plein, Herkennen zoovele gezichten, Zoo menig gezongen refrein. Zij komen een oogwenk beweenen Die akkers zoo weeldrig beplant, Die tempels, die zuilen, die steenen, Gewrochten van kunst en verstand. Zij kennen noch vriend, noch erbarmer En klagen vergeefs hunnen nood Aan beelden van brons en van marmer, Geplaatst in het rijk van den Dood. Zij hooren van uit hunne graven Noch spaden, noch aardegeplof, Geen lentedauw kan hen meer laven, Gevoelloos zijn beendren en stof. [pagina 648] [p. 648] Als sterren en maan uit de transen De schaduwen wekken alom, Verschijnen geraamten en dansen En wroeten de grafheuvels om. Bom! Wolken verdonkren Het aanschijn der maan, Dwaallichten flonkren De nachtschimmen aan. De spoken verwringen De ontvleeschde handen, Verbreken de kringen En knarsetanden. Gewrichten en kaken En doodshoofden kraken, Gewervelen rammelen, Bekkeneelen tammelen: De lijkmantels scheuren Aan flarden en jagen En vliegen en sleuren Door boomen en hagen Gebeente met stompen Van schedels en rompen Hollen en rollen, Stommelen, rommelen, Dommelen zacht, Verzwinden In den Nacht. Tonder Zonder Morgenrood, Landen Van den Dood. Hasselt. Karel Quaedvlieg. Vorige Volgende