| |
| |
| |
Driemaandelijksch overzicht.
Kunst en letteren.
Ibsen - Ter gelegenheid van Ibsen's 70sten verjaardag deed een Deensch blad een onderzoek bij de voornaamste letterkundigen van Europa om hun oordeel over Ibsen en den invloed van Ibsen op de kunst van hun land te leeren kennen.
Uit Nederland kwamen ook tenige antwoorden
't Zal belang wekken daar eenige regelen uit te lezen.
Van Van Nouhuys.
‘De grootheid van Hendrik Ibsen als diamaticus ligt voor mij hierin: dat hij een nieuw en aangrijpend beeld heft gevondtn voor de macht van het noodlot Onverbiddelijk zag Sophocles het fatum heerschen over het huis der Labdakiden, onveibiddelijk ziet Ibsen het heerschen over de moderne maatschappij...’
Van Albert Verweij:
‘De personen in 't stuk - Brand - maakten op mij den indruk, groote vage instinkten te zijn, die leefden en streden als in dichte nevelen, in een lage sneeuwlucht en wier bestaan een afmattende strijd was van 't verstand tegen de bestaande toestanden, een strijd, die met beschreven was om een indruk van zijn eigen schoonheid achter te laten maar om 't verstand een bepaalde richting te geven. In dit didaktische lag, geloof ik, de reden, waarom ik Ibsen niet verder bestudeerde en waarom zijn invloed in Holland niet zoo groot geworden is, dat hij zich aan ieder dichter en schrijver als 't ware opdringt Alle onderrient past maar voor bepaalde verhoudingen; dat van Ibsen waarschijnlijk beter voor noorsche dan voor hollandsche toestanden.’
Van Frederik van Eeden
‘Ik heb maar drie van Hendrik Ibsen's werken in 't oorspronkelijke gelezen: Brand, Peer Gynt en De vrouw van de zee. De beide eersten interesseerden mij door hun originaliteit, geestigheid en het karakteristiek noorsche Maar ik werd niet getroffen door eenige schoonheid van taal en ik miste dramatische verhevenheid en diepe wijsheid 't Scheen me ongerijind toe deze werken naast de groote werelddramas te stellen en ze te vergelijken met werken van Sofocles, Shakespeare en Goethe.
In het derde stuk: De vrouw van de zee kwam 't me voor, dat al 't goede van de vorige werken, de fantaisie, het krachtige en spontane, geheel verdwenen was en dat er alleen een plat, onzinnig en conventioneel tooneelstuk overbleef Dat benam mij den lust mij in de andere stukken te verdiepen...’
Van Marcelles Emants:
‘...Verleden jaar maakte ik kennis met Ibsen, en hij zeide tot mij: Ik neem mijn personen uit de werkelijkheid en beproef niet ze te symboliseeren; maar het leven, vooral dat van mannen van beteekenis, is vaak al op zich zelf symbolisch.
Deze woorden deden, naar mijn meening Ibsen's tooneelstukken beter
| |
| |
verstaan en stelden hem hooger, dan het streven van hen, die in zijn werk allerlei geheime bedoelingen willen ontdekken, die zij er toch zelf voor 't grootste gedeelte in gelegd hebben’
Van L V Deijssel
‘Maeterlinck is met Ibsen ingenomen en zijn meening heeft groote waarde voor mij’ (N Spectator).
Vondel - Leest eene schoone studie van L. Simons over Vondel, als wijsgeer in de Verslagen en Mededeelingen der K Vl Academie, bl 247.
Hij verklaart den rei uit Lucifer over God met Vondels veel te weinig bekende Bespiegelingen over God en Godsdienst Voorwaar een prachtige vond en daarbij welke verhevene denkbeelden, welke kracht en welke majesteit, welke bondigheid en vloeiendheid tevens in Vondels bespiegelingen!
‘Het scheen mij wenschelijk eenige beschouwingen in het midden te brengen over Vondels wijsbegeerte, die het breede en zekere spoor volgt der scholastieken, vooral van hun onoveitroffen banierdrager, den H. Thomas, door hem de godverlichte Aquijn geheeten
Op deze Alpentoppen van het menschelijk denkvermogen heeft hij het hoogste aangedurfd, de Theodicea of Godswetenschap, evenals de twee dichterlijkste wijsgeeren Plato en de H Augustinus
Zijne denkbeelden heeft hij in twee gedichten neeigelegd, schoon op verschillende wijze beknopt in den wereldberoemden Rei uit Lucifer, breed uitgewerkt in het te weinig gekende leerdicht Bespiegelingen van God en Godsdienst, in vijf boeken of zangen.
Het ligt niet op onzen weg, dit leerdicht te ontleden, wij zullen er slechts gebruik van maken in zooverre het ter toelichting kan strekken van den Rei uit Lucifer, nochtans durven wij beweren dat het, wat afdoende bewijzen, logischen gedachtengang, innige en verheven godsvereering betreft, geen ondienst zou doen als dichterlijk handboek der Theodicea’
Pol de Mont - Wij hebben goed onthouden dat de internationale kunstkenner en fijnproever Pol de Mont vroeger een geestdriftig woord schreef over R Konig zijne prachtige en weergalooze Deutsche Literaturgeschichte.
't Deed ons ook genoegen in dit uitmuntend kunstboek eenige regelen aan te treffen over Weber's veel besprokene en veel genotene Dreizehnlinden:
‘'t Lied heeft in korte jaren, zoowel onder de protestanten als onder de katholieken, burgerrecht verworven... De fabel is eenvoudig, maar hare dichterlijke bewerking doet den trant der middeleeuwsche kronijkdichters en oude duitsche schilders gedenken... De dichter boeit door de trouwe schildering van Westfalen met zijne weiden en zijne eikenwouden, door zijne fijne natuurpenseeling en nauwkeurige schetsing van Franken en Sassen, heidenen en christenen ...’
Konig spreekt verder van het dichtergenie van den begaafden zanger, zoodanig dat het ons ver wondert den naam van Weber niet tegen te komen in de Inleiding tot de Poezie van Pol de Mont.
Nu dit kleine pak van ons hart is, zijn wij zooveel te vrijer om dit schoon boek, dit beste bewijs van den voortgang onzer Dietsche beweging op letteikundig gebied, met belangstelling en warmen dank te begroeten.
Dat men ergens wel beter kan leeren wat het schoone is, dat willen wij met betwisten, doch keuriger en duidelijker, meer opwekkende en verfrisschende denkbeelden over kunst en poezie, taal en leven, vers en stijl, dichters en dichtsoorten zult ge nergens vinden.
| |
| |
Letterkunde blijft steeds in de hoogste mate bekoren en wij mogen het voor den Dietschen liefhebber een waar geluk heeten een handboek te ontvangen in hetwelk de algemeene kunstbegrippen, vooral volgens Schiller, de opvatting en de wetten elker dichtsoort, de werken der uitgelezene beoefenaars van elk vak aan den man worden gebracht volgens den smaak en den eisch van onzen tijd, volgens den trant van het gezondste modernism.
Wij moeten met onzen tijd medeleven, benevens de dichters welke boven de eeuwen uitsteken, de strevingen en de kunstenaars van onzen tijd leeren kennen
Dat biedt u dit han lboek dat de kruim bevat der werken van vijftig uitmuntende denkeis en letterkundige geschiedschrijvers.
Geen beter handboek voor de leeraars om hunne lessen boeiend te maken en bij de schaar der gretige leerlingen kennis en belangstelling te verwekken; het kost f 290 en komt van de keurige pers van J.-B. Wolters te Groningen.
- In het Magasin Littéraire van Juli en Augustus verscheen er eene lezenswaardige fransche overzetting in vrije verzen van twee prachtige gedichten uit Iris De Boomen en De Klokken.
Shakespeare en G. Brandes - De beroemde kritiek George Brandes heeft een boek over Shakespeare uitgegeven. Daarover lazen wij eene merkwaardige studie in den Ned Spectator. Hier volgen eenige belangwekkende wooiden over Hamlet
‘Karl Werder, in Duitschland, en Swinburne, de dichter hebben het eerst den moed gehad om beslist met de oude Hamletbeschouwing te breken en nieuwe gezichtspunten te openen Ik leg er den nadiuk op, in Swinburne's essay is de dichter aan het woord, en vooral de dichter heeft in dezen recht van meespreken. Wel waren reeds vroeger of gelijktijdig stemmen opgegaan, die op het onhoudbare van de oude bespiegelingen wezen, doch het bleef meer bij een onbestemd voelen en vermoeden dan bij een afdoende atiekening met onhoudbare theorien Toch bleven de laatste nog voortdurend aan het woord, als onvatbaar voor juister inzicht of in hooghartige ijdelheid.
George Brandes laat geen twijfel over bij de vraag, aan welke zijde hij zich schaart De schepping van Hamlet brengt hij allereerst in verband met de levens en tijdsomstandigheden, vooial met het gemoedsleven van den dichter in een juist aangegeven periode Ziedaar de aangewezen weg om tot oplossing te komen bij de Hamlet-vraag, die een internationaal onderwerp van onderzoek is geworden.
Geen stuk van Shakespeare, dat overigens zoozeer een persoonlijk karakter draagt als dat van den Deenschen prins. Achter ieder vers verschuilt zich de dichter, uit ieder woord spreekt zijne ziel, in iedere syllabe openbaart hij een der geheimen van de innigste binnenkamer zijns harten. En dat is het wonderbare, dat zich alles oplost in den held van het stuk, dat alles schijnt om het stuk en het hoofdkarakter geschreven te zijn, tot zelfs de scène met de tooneelspelers, waarin de dichter aan de meest persoonlijke grieven lucht geeft...
Door uitdrukking te geven aan Hamlets innigste gemoedsleven was hij tevens in staat ongedwongen alles uit te stoiten wat hem sedert de laatste jaren op het hart lag, den storm los te laten onder zijn schedel zoo lang in bedwang gehouden.
Buiten rekening kunnen tegenwoordig blijven de beschouwingen die spreken van den geestigen zwakkeling, van den droomer die onbekwaam is tot de daad, van een zwaren eik geplant in een kostbare vaas, die alleen schoone en geurige bloemen in zich moet opnemen ...
| |
| |
Oorspronkelijk schijnt Hamlet de twee eigenschappen te vereenigen, die wel eens de twee tegenovergestelde uitersten worden genoemd, maar die in werkelijkheid bij hoogbegaafde karakters niet zelden samen kunnen gaan: ernst van levensopvatting, aanleg voor wijsgeerige bespiegeling en tegelijk een gereed zijn voor elke daad van gewicht, voor elke taak die geerscht kan worden....’
Tooneel. - Wij lezen in de Vl School nr 5:
‘Het Oud-Griekse treurspel Antigone gaat tegenwoordig heel Noord-Nederland door, tot zelfs in kleinere steden als Groningen of Alkmaar. En in onze kunstmetropool krijgen we maar aldoor Verstootelingen en Weezen!! Wanneer eens een allereerste ernstige poging, om ook hier op het Nederlands toneel met iets degeliks voor den dag ie komen?’
Het Nederlandsch Tooneel vertoonde den Vrek van Molière op zeer gebrekkige wijze.
Huysmans en De Bruyn - De heer Edmond De Bruyn, bestuurder van den Spectateur Catholique, zond ons een af Jruksel eener bijdrage, in dit tijdschrift verschenen. Daarin poogt hij, benevens andere dingen, nagenoeg te bewijzen:
1o Dat Huysmans in zijn werk La Cathédrale geen idealist is, 2o dat er in dit boek veel onnauwkeurigheden voorkomen, 3o dat de bekeerde realist niet genoegzaam de waarheid van onzen godsdienst bewijst, 4o dat hij niet navolgbaar en ook niet na te volgen is.
Idealism en realism laten ons onverschillig; wij zoeken enkel leven in de kunst.
Wat de redenen betreft, waar de overtuiging van Huysmans op gesteund gaat, moeten wij belijden dat wij nooit beter de echiheid en de waaiheid der H. Schriftuuur verstonden en gevoelden dan op de plaatsen waar Huysmans met de meest schitterende kleuren van zijn meesterlijk penseel de forsche beelden schetste der groote mannen van het Oude Testament.
Wegens de wijze den godsdienst te verdedigen is het niet noodig Huysmans na te volgen. Huysmans kan veel goed stichten, zonder dat De Bruyn en anderen hun gelief koosden weg verlaten om met de wapens der kunst en der wetenschap de heilige kerk te verdedigen
De heer E. De Bruijn is een jonge kunstenaar en een denker met wien wij innig medevoelen. 't Is een waar genoegen zijn eigenaardig blad - een parel op kunstgebied te lezen. Hij doet vele hoedanigheden van Huysmans' boek uitschijnen. Kon hij ook niet steunen op de verheerlijking der echte, doch veel veigetene christene symboliek van vroeger eeuwen? Zou Huysmans daarin niet na te volgen zijn?
Van Eeden - Lees in den Ned. Spectator van 20 Augustus eene beoordeeling van W.G. Van Nouhuys over Enkele Verzen van Fr. Van Eeden.
‘De gedichten in dezen bundel zijn van zeer verschillende waarde.....
Er is vererlet in dit boekje.
Het sluit met twaalf sonnetten die alweer getuigen hoe het denk leven den dichter Van Eeden meer en meer beheerscht. Het peinzen over de levens- en doodsmysterieen weegt zwaar op die verzen, en evenmin als in zijn Johannes Viator is de dichter hier de brenger van een blijde boodschap...’
Hegenscheidt - De Gids van Juli drukt eene lange beoordeeling over Starkadd, het drama van A. Hegenscheidt.
Hij maakt eerst eenige opmerkingen die voor ons Vlamingen niet al te vleiend zijn, maar die wij toch behoeven te kennen:
| |
| |
‘De groote meerderheid van beschaafde Nederlanders, ook van hen die het intellectueel en literair leven van hun eigen land meeleven, staat nog altijd tegenover de Vlaamsche letterkunde dezer dagen als tegenover een half vreemde, als tegenover verre familie, van wie men wel heeft hooren spreken, die men, wanneer men ze ontmoet, ook wel gaarne als verwanten wil erkennen, maar van wie men toch te weinig weet, met wie men toch te weinig punten van aanraking heeft om zich spoedig vertrouwd met haar te gevoelen.
Dat moge hard klinken in de ooren van onze Vlaamsche vrienden, - wie zich met door frazes laat begoochelen, maar de zaken zien wil zooals zij zijn, zal moeten erkennen dat het zoo is en niet anders. Maar tegerlijkertijd zal wie het goed meent met de ontwikkeling van de taal en de letterkunde van den Nederlandschen stam, wenschen dat het anders worde. Er moet meer belangstelling komen, meer lust om kennis te nemen van hetgeen door de taalgenooten in Vlaamsch-België gedacht en gedicht wordt..
De Vlaamsche letteren verkeeren onder de ongunstigste levensomstandigheden; zij hebben een zwaren strijd voor hun bestaan te voeren gehad en nog te voeren, en het is te begrijpen dat, in dien stand van zaken, elk teeken van leven, elk sprankje vernuft, elk spruitje talent als een belofie begroet en, in de hoop dat zoodoende het knopje gezet wordt, beschut tegen elken aanval van een kritiek, die het teere plantje zou kunnen schaden.
Het gevolg van deze tactiek is niet in het belang van dat wat men meende te beschermen. Wie meer dan eens tot de ontdekking moest komen dat wat met zooveel ophef werd aangeprezen minder was dan zijn roep, wordt wantrouwend tegenover elk nieuw, als meesterstuk uitgekreten werk.’
Daaina wordt de inhoud medegedeeld en het drama gekeurd. In de beoordeeling lezen wij.
‘De dichter Alfred Hegenscheidt bezit groote eigenschappen hij weet, met een belangrijk motief tot groudslag, een drama te ontwerpen, fraar en vast van lijn, hij heeft gevoel voor het krachtige en muzikale van de taal, hij weet vaak met geluk een beeld te kiezen en er dien oorsprong aan te geven die het, op de plaats waar hij het gebruiken wil, noodig heeft. Er komen in dit drama gedeelten voor van groote schoonheid, waarin de toestand den dichter gedragen heeft en hij het dichterlijk woord aan zijn dienst heeft weten te onderwerpen...’
De beoordeeling van Frits Lapidoth is minder gunstig in den Nederlandschen Spectator van 3 September
‘Het drama Starkadd is met uitbundige loftuigingen ontvangen in het geboorteland van Rodenbach en de heer Vermeylen heeft er, in Nu en Straks, zoo veel goeds, zoo veel schetterends over laten drukken, dat een nederig Nederlander bijna niet durft zeggen dat hij 't niet moor vindt en waarom Dat vlaamsch enthoesiasme - zich verstandiglijk bepalend tot vlaamsch werk en daarom zoo veel nationaler dan het onze - dat vlaamsch enthoesiasme - daar zeg je niet graag kwaad van en nog veel minder ga je afdingen op vlaamschen lof, toegezwaaid aan een vlaamsch werk, en dan nog wel aan een scandinavisch drama, gelijk Starkadd is. Onze Zuid-Nederlandsche broeders hebben van dat verwarmende enthoesiasme zoo veel meer dan wij en schijnen zoo echt gelukkig indien zij malkanderen kunnen eeren, dat je - wezenlijk - zoo iets als een gevoel van kleinheid over je krijgt, als je tegenover zoo'n bewierrookt werk gaat staan en zoo maar publiek weg zeit dat je 't niet mooi kunt vinden. Die Alfred Hegenscheidt
| |
| |
staat daar op z'n reputatie gelijk op een hoog voetstuk, zooals bijna geen enkel Nederlandsch dichter van z'n collega's er een gekregen heeft En onderaan staat de schrijver van deze regelen. En hij moet toch wel opzien tegen dat hooge voetstuk, niet waar? Dat voetstuk van collega's! Zou 't niet aan zijn onverstand, zijn ongevoel, zijn wansmaak liggen, dat de man op het voetstuk in zijn oogen maar een gebrekkig werkstuk in zijn hand houdt?
Toch moet ik wel zeggen wat ik meen Het is mij niet eens vergund te zwijgen. Daarmêe, immers, doet men noch den schrijver, noch het publiek een dienst. Het drama van Hegenscheidt is belangrijk genoeg - als verschijnsel - om allerlei beoordeelingen uit te lokken. Zoo geef ik dan ook het mijne, al moest het heel nuchter klinken naast dat van zooveel enthoesiasten’
‘Ter zijde van Starkadd, den goddelijken zanger-held, staan maar menschen: een groot koning, die prachtig sterft, en voorts middelsoort lieden...
Staikadd is het leven van 't drama En Starkadd is de traditioneele wonderheld uit noorsche verhalen, te volmaakt in zijn typisch scandinavische mooiheid om ons genoeg nabij te kunnen komen in het stuk. Hij vervult er, trouwens, de rol der Rechtvaardigheid, Edelaardigheid en Gerechtigheid in. Deze Uebermensch laat ons koud en zijn zang aan het slot is te leelijk om in hem ten minste den dichter te kunnen liefhebben.,’
Het slot luidt als volgt,
‘De verzen zijn, over 't algemeen, onwelluidend, de beeldspraak kan er niet altijd mee door. Maar er zit veel ruwe kracht in dit drama. Vandaar, misschien, dat het bij een eerste lezing aangrijpt. Hegenscheidt zal zeer zeker al beter en beter werk gaan leveren, vooral indien hij zich met laat wijs maken dat Starkadd een meesterstuk is. Hij heeft wel getoond talent te bezitten als dramaturg’
Arno Holz. - Arno Holz wil de lyriek hervormen en vernieuwen. Over zijn stelsel schrijft Pol de Mont in de Vl School nr 7. ‘Holz gaat uit van de stelling, dat de lieriese dichters er tot heden toe eenparig naar gestreefd hebben, aan hun ingevingen een vorm te geven, die misschien wel deze ingeving uitdrukt, maar daarnevens toch berekend is op het teweegbrengen van uiterlike effecten van klank en ritmus. Zij leggen er zich op toe, zegt hij, hun gedichten een ritmus bij te zetten, der nicht nur durch Das lebt, was durch ihn zum Ausdruck ringt, sondern den daneben auch noch seine Existenz rein als solche freut. De nieuwe lieriek nu, welke Holz wenst in te voeren, zou vrijwillig afstand doen van de even bedoelde uitwendige bekoorlikheden, in deze zin, altans, dat zij zich tevreden zou stellen met de maatbeweging, welke de woorden zelf, die op de natuurlikste, meest gewone en eenvoudige manier gevoel en gedachte uitspreken, aan deze uitspraak zelf verlenen...
Wat ik van deze hervorming denk, wil ik zo bondig en duidelik als het mij maar mogelik is, onder woorden brengen.
Ik begin met op de voorgrond te stellen, dat ik niet de minste grond zie, om aan een dichter het recht te ontzeggen, niet alleen zich met deze ene, door Holz aanvaarde ritmus, die, welke uit de noodzakelik te gebruiken woorden voortspruit, tevreden te stellen, evengoed als de met de noch altijd prozodiese vrije ritmen of rapsodiese verzen, zooals Klopstock, Goethe, Heine, Hamerling, Vosmaer, van Beers, en anderen, die verstonden. Ik wil verder gaan en
| |
| |
zeggen, dat ik er volstrekt niets heb tegen in te brengen, wanneer een dichter, heries of niet, om 't even, - alleen maar niet die van een epos of een treuispel, - zijn stemmingen in eenvoudig proza belichaamt. Dit is immers al een hele eeuw en meer een Ueberwundener Punkt.
Een andere vraag is echter deze . zal de lieriek er bij winnen of zal zij er bij verliezen, wanneer men ze berooft van een gewaad, dat zeker wel oud is - maar dat toch zo weinig versleten lijkt, dat, ook op onze dagen, de voortreffelikste poeten er haar, en zeker niet tot haar nadeel, meê getooid hebben?
Ik geef toe - de prozodiese maat werkt eentonig, vermoeiend, vervelend.., maar toch zeker niet bij een heuse geboren dichter, die volkomen, ik zeg volkomen, zo volkomen als men terecht van een dichter, die eerbied heeft voor z'n kunst, kan eisen, meester is over de vorm.. Een van berde - ofwel ritmus, rijm en allieterasie zijn geheel overtollig, ofwel zij zijn heuse en - zo niet onontbeerlike, dan toch wenselike sieraden van de poezie.’
Ibsen's Symboliek. - In de Studien LI nr I staat er eene schoone bijdrage over Ibsen's symboliek
Er wordt nu dikwijls over zinnebeelden in tooneel en letteren gesproken, maar de beteekems hangt veelal in den nevel
In deze bijdrage wordt het onderwerp verduidelijkt, o.a. in het volgende:
‘Waarin nu veischilt Ibsen's symboliek van de gewone allegorie? Hierin dat het beeld, het symbool, door hem voorgesteld, niet slechts gelijk bij de allegorie zijne overdrachtelijke beteekenis heeft, maar zijn eigen, letterlijken zin ook behoudt en dezen in de eerste plaats schijnt aan te duiden De liter Molkenboer zegt . de symbolieke teekening heeft op zich zelf eene beteekenis en beeldt bovendien eene andere gedachte af We krijgen woorden met dubbele beteekenis, een letterlijke en een figuuilijke en deze eigenaardige soort van beeldspraak vormt Ibsen's symboliek
Een voorbeeld zal het verduidelijken. Ik meen het te vinden in het eerste tooneel van Ibsen's laatste familiedrama, Gabriel Borkman. Dit tooneel stelt eene kamer voor in het huis van Borkman, waar Mevrouw Borkman zich bevindt en hare zuster Ellida weldra binnentreedt Mevrouw Borkman leeft, zooals uit het vervolg blijkt, geheel vervreemd van haar man beneden, Borkman boven Zij verklaart hooghartig aan hare zuster. Je zult toch met gelooven, dat ik met hem verkeer? Dat ik met hem samen ben? Dat ik hem ooit zie? Hem, die achter slot en grendel heeft moeien zitten, vijf jaar lang. O wat een schande Neen, neen, ik wil hem met meer zien! Nooit!
Ella daarentegen leeren we aan hare taal kennen als iemand, die Borkman genegenheid toedraagt Zij verontschuldigt hem, spreekt hem voor, verdedigt tegenover hare zuster zijn ge drag. De gesteltenis nu dezer berde vrouwen ten opzichte van Borkman worut door den dramatist symbolisch uitgedrukt oogenblikkelijk na het binnentreden van Ella Rentheinn:
Mevr Borkman. Wil je iets van mij?
Ella. Ja ik moet een paar woorden met je spreken.
Mevr B. Zoo, ga dan zitten.
Ella. Ik dank je. Ik kan best zoolang blijven staan
Mevr B. Zooals je zelf wilt Maar maak je mantel wat los
Ella (knoopt den mantel los) Ja Het is hier heel warm.
Mevr. B. Ik bevries hier altijd.
| |
| |
Rechtstreeks schijnt alleen van lichamelijke warmte en koude spiake te zijn: maar wordt door beide viouwen niet tevens zijdelings, figuurlijk, gedoeld op inwendigen gloed en inwendige kilheid, op genegenheid en afkeer? En voor hem, die de beeldspraak ontdekt, niet nog met meer nadruk, met meer kracht; zoodat de overdrachtelijke beteekenis de letterlijke grootendeels verdringt? - Ziedaar de symboliek in een ei kel woord...’
En verder:
‘Nog verder kan de symboliek worden doorgevoerd Niet alleen in een of ander woord, in enkele gezegden, in bepaalde handelingen kan een symbolische zin gelegd worden, maat in geheele samenspraken, tooneelen, ja zelfs een volledig drama in een groot symbool eene waarheid b.v. van zedelijk of godsdienstig gebied, een gemoedstoestand of een zielestrijd kunnen afbeelden. Zulk een stuk vormde, om zoo te spreken, een dubbel drama .. Al mag nu de symboliek, aldus opgevat, den modernen niet als hunne vinding tot veidienste worden aangeiekend - de H. Schrift biedt er immers de talrijkste en meest verbeven vooibeelden van; was het gansche Oude Testament niet tegelijk werkelijk en symbool van het Nieuwe? - het valt niet te loochenen, dat deze kunstvorm misschien maar behoort tot de laatste helft der negentiende eeuw, dan tot eenig voorgaand tijdperk dei profane letterkunde’
‘Is het nu aan Ibsen gelukt dit ideaal te verwezenlijken? Deze vraag dient thans in de eerste plaats beantwoord om de mate zijner verdiensten streng te bepalen. Nu duift echter geen enkel, zelfs niet zijner vurigste bewonderaars, dit, voor zoover wij konden nagaan, bevestigen’
Frantz M. Melchers. - In de Dietsche Warande nr 4 schreef Pol de Mont eene aantrekkelijke studie over Franiz M. Melchers naar aanleiding van zijn geillustreerden kalender L'An, tekst van Braun, uitgaaf van Lyon-Claesen te Brussel. Daarin lazen wij:
‘Melchers behandelde de natuur, niet van het standpunt van den gewonen, naturalistischen schilder, maar van het zijn -, dat is dat van een intellektueel-ontwikkeld negentiendeeuwer. Niet die vaart, en die baan, en dien tuin, en dien akker in die weide, zooals ze door honderden geschilderd en door millioenen gezien werden, gaf hij ons te zien. Alleen de groote, stijl-hebbende lijnen van al die lapjes natuur behield hij, tegelijk met de werkelijkheidsbazis van de oorspronkelijke kelijke kleur De bijzaken het hij bontweg ter zijde
Kortom hij gaf de natuur niet weer, hij verklaarde ze, hij gaf er een komirentaar op, hij vertolkte ze Hij vertolkte ze zoo goed, dat zijn interpretaties niet het allergeringste opschrift behoeven, om allen, die de natuur zelf hebben leeren zien, met zekeiheid te laten aanduiden, welke maand er in bedoeld is.’
Boutens. - Uit eene beoordeeling van Boutens' verzen door Willem Kloos:
‘Dichter is ieder, die de muziek geeft van 't woord, die, al schrijvende, zijn woorden vanzelf gaat schikken tot een gevoelde beweging van rhythmen en van klank..
Het boek van den heer Boutens, zooals hij 't heeft gegeven, is het boek van een man van magnifieken aanleg, maar die met al zijn aanleg, toch niet heeft gegeven wat hij geven kon.’ (De Nieuwe Gids, Aug)
| |
| |
Nietzsche en Wagner. - ‘Het is een curieuze geschiedenis, de vriendschap tusschen den hervormer van het toondrama en den auteur van Zarathustra, destijds professor in de Letteren aan de hoogeschool te Basel. Zij is niet anders dan een voortdurend en wederzijdsch misverstand...
Aldus beschouwde Nietzsche later de gesshtedenis van de vriendschap, die hem gedurende zeven jarer, van 1869 tot 1876 aan Wagner verbond, en zoo tracht ook zijn zuster haar voor te stellen Volgens haar werden Nietzsche en Wagner tot elkander aangetrokken door de illusie van geestverwantschap en volgt daarop van weerszijden bewondering en vereering. Doch dan ontstaat er bij Wagner wantrouwen en bij den anderen vriend steeds toenemende twijfel over de waarde van de denkbeelden, de gevoelens en zelfs van het werk van hem, wien hij nog kort te voren bewondering en vereering toedroeg, totdat zij eindelijk beiden begrijpen, dat de scheiding onvermijdelijk is, en daarin berusten, doch tegelijkertijd zich afvragende, ot zij wel de kracht zullen hebben, haar te kunnen doorstaan.
Zoo wordt het voorgesteld, maar het is niets anders dan een roman.
Het is de geschiedenis van een wederzijdsch misverstand, dat van jaar tot jaar grooter en pijnlijker wordt. Geen der beide vrienden heeft er zich zelfs maar een enkele maal rekenschap van trachten te geven, wat de ander was of meende te zijn, geen hunner neeft duidelijk begrepen, welke opinie zijn vriend zich van hem vormde. En zoo zijn zij gedurende zeven jaren eigenlijk vreemdelingen voor elkander gebleven. Alles leidde daartoe: hun verschil in leeftijd, hun opvoeding, hun karakter, en zelfs de omstandigheden waaronder zij elkander ontmoet hebben.
In een brief van 1872 aan een vriend spreekt Nietzsche over een bondgenootschap dat hij met Wagner gesloten heeft, en zegt hij, dat diens plan en het zijne elkander zeer nabij komen. Hij had een eigen plan, en dat diende hij door den Bayreuther meester te verheerlijken. Van die Geburt der Tragodie, waarin iedereen een Wagnenaansche geloofsbelijdenis zag, had hij integendeel een Nietscheaansche geloofsbelijdenis willen maken, en het speet hem, daarin den naam van Wagner te hebben moeten mengen, het groote Grieksche problema te hebben moeten bederven door er moderne dingen aan vast te knoopen Men zal zich nooit kunnen voorstellen, schreef hij later, wat dit boek mij kost, wat ik daarin heb opgeofferd aan mijn betrekking tot Richard Wagner.
Een bondgenootschap van twee geniale mannen, die hunne krachten vereenigen om beter te kunnen arbeiden voor de verwezenlijking van een dubbel plan - ziedaar wat Nietzsche zich voorstelde van de verhouding, waarin hij tot Wagner stond Het is dus niet te verwonderen, dat de vriendelijke onverschilligheid, die deze bondgenoot voor zijn plan toonde, hem hoe langer hoe meer krenkte en verdrietig maakte Zijn idee was samenwerking met Wagner en deze zag in het boek van zijn vriend niets anders dan een pleidoor voor de Bayreuther zaak Het misverstand bleef voortbestaan en drukte hoe langer hoe meer op den ongelukkigen Nietzsche...’
J. Cl.
Pitthem, 22 September 1898
|
|