Het Belfort. Jaargang 13
(1898)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 600]
| |
De MisdadigerGa naar voetnoot(1).Na zeer beknopt de verschillige hedendaagsche opvattingen der misdaad uiteengedaan te hebben, blijft er nog eene samenstelling der misdadigerskunde te doen. Eerst en vooral zullen wij beginnen met den mensch de vrijheid en de verantwoordelijkheid zijner daden te erkennen. Voor vele hedendaagsche geleerden, is de vrijheid eene zinsbegoocheling zonder den minsten grond: ‘la croyance à la volonté n'est qu'une erreur de l'intelligence, prise un instant de vertige en face de l'étendue même de ses propres facultés. (Dégénérés et Déséquilibrés par le Dr. J. Dallemagne, p. 21; zie ook Cerveau et Activité célébrale par le Dr. Herzen; Sensation et Mouvement par le Dr. Féré enz. enz.). Tegen die beweering in, beroep ik mij op 't geweten van iedereen; iedereen gevoelt zich vrij iets te willen of niet te willen. Alzoo gevoel ik zeer wel dat ik op dezen oogenblik heel gemakkelijk mijn opstel kan verlaten om een ander werk te beginnen. Zeker in gewone omstandigheden laten wij ons dikwijls door voorbijgaande dingen geleiden, door uiterlijke zaken die onze zinnen treffen en onopgemerkt eene beweging naslijpen. Doch de vrijheid van willen veropenbaart zich des te sterker, juist wanneer wij tegen den drang der zaken ingaan, tegen onze driften, tegen onze zinnen. Gij gaat in uwen hof en ziet er lekkere vruchten: zonder nadenken, plukt | |
[pagina 601]
| |
gij er eene af; gij gaat in den hof van een ander en zijt er gansch alleen; gij vindt er lekker fruit, en dit kan zoo verleidend zijn, zoo aanlokkend als 't fruit van uwen hof, gij weerstaat aan uwe zinnen en gaat voort. In 't afgetrokkene gesproken, is dat ook waar: onze wil is voor 't goede geschapen en hoeft slechts die natuurlijke neiging tot het goede te volgen: doch tegen het kwade moet hij opstaan en werkzaam worden. De zelfbeheersching die iedereen alzoo op zijn eigene gedachten, neigingen, en zinnen, uitoefent, kan zeer wel vergeleken worden bij hetgene men in de levensleer de intoomingsmacht (inhibition) noemt. De intooming der innerlijke of uiterlijke indrukken, is eene eigenschap die om zoo te zeggen uitsluitelijk den mensch toebehoort. Het dier volgt slaafsch de indrukken van den oogenblik; door een strenge opvoeding krijgt het dier meer bewustzijn en meer macht op zich zelven, en zoo leert men, bijvoorbeeld, aan den hond, het eten niet aan te raken voor de toelating van zijnen meester. Die intoomingsmacht schijnt haren organischen zetel in 't meest ontwikkeld gedeelte der hersenen te bezitten, in de grijze hersenschors, en is ook het teergevoeligste aan ziekten en vergiftiging. 't Eerste uitwerksel der sterke dranken, is die zelfbeheersching te verlammen, en zoo komt het dat de dronkaard, lijk een dier, aan alle ingevingen van den oogenblik overgelaten is. De macht der zelfbeheersching verschilt veel van den eenen tot den anderen mensch. Er zijn menschen die voor een niet het hoofd verliezen, teneêrgeslagen of opgewonden zijn. Zij zijn min of meer aan de indrukken van den oogenblik overgelaten, kunnen slechts na een zeker tijdverloop de zelfbeheersching terug winnen, en hun gedachten en zinnen bemeesteren. Dat gemis aan zelfbeheersching in gevoelens of daden mag vergeleken worden en klimt zelfs door onbepaalde tusschenruimtens tot de verschijnselen van vallende ziekte of zinneloosheid, waarin ook de persoon ofwel onbewust is van zijne daden (inconscience épileptique), ofwel | |
[pagina 602]
| |
onmachtig van zijne gevoelens of werken te beheerschen (folie impulsive). Buiten die prikkelbare personen, die zoo gemakkelijk het volle bewustzijn en beheer hunner daden verliezen, zijn er ook een ander soort die min of meer volkomen meester zijn over hunne neigingen en daden, doch er de zedelijke waarde niet van vatten, zij onderscheiden noch kwaad, noch goed. Dat gemis aan zedelijke opvatting klimt nogmaals door alle tusschenruimtens van den appeldief tot den grootsten booswicht en zinneloosheid: ik zeg zinneloosheid, want er is eene zedelijke zinneloosheid, lijk eene verstandige (folie morale). Achtbare lezer, gij kunt nu zelf genoeg besluiten dat ook de verantwoordelijkheid van den eenen tot den anderen mensch verschilt, naarmate hij min of meer beheersching en zedelijk bewustzijn bezit. Van waar komt dat groot verschil van zelfbeheersching en zedelijke ontwikkeling tusschen de menschen? 1o Uit een verschil van lichamelijk hersenstelsel, 2o uit een verschil van opvoeding, 3o uit een verschil van midden, 4o uit een verschil van persoonlijke werking. 1o Uit een verschil van lichamelijk hersenstelsel. Lijk de verstandsontwikkeling een regelmatigen aangroei en ongeschonden behoud der hersenen vergt, is het ook met de zelfbeheersching en zedelijkheid gesteld. Wanneer nu dat gemis aan hersenontwikkeling te ver gaat, staan wij tegenover den zinnenlooze wiens verantwoordelijkheid niemand zal durven verdedigen. Doch lijk wij hooger zegden, tusschen den volmaakten mensch en den zinnelooze, zijn er duizende onbepaalde ruimtens van min of meer zelfbeheersching en zedelijkheid. Volgens de hedendaagsche studiën, zijn wil en zedelijkheid steeds onvoldoende bij de misdadigers ontwikkeld. 't Lichaam van den zinnenlooze draagt gemeenlijk teekens eener lagere ontwikkeling: 't hoofd, aanzicht en romp, zijn onregelmatig gevormd. Die uiterlijke ontaardingsteekens zijn in verre na niet onwederroepelijk met de zinneloosheid verbonden: men kan ze ook | |
[pagina 603]
| |
bij verstandige menschen aantreffen Doch ook hier heeft de wetenschap bestatigd dat die lichamelijke afwijkingen in hooger mate bij de misdadigers dan bij gewoone menschen gevonden worden. Achtbare lezer, ge hoeft slechts een gevang te doorloopen, om er u van te overtuigen. Onder geestelijk en lichamelijk oogpunt dus, zien wij dat de misdadigers - klein en groot - de tusschenruimtens vullen die den gewonen mensch van den zinnelooze scheiden. Dat de lezer zich nogtans niet vergisse: die afwijkingen trekken niet onfeilbaar de misdaad na. Ik deel daarin 't gedacht der Italiaansche school niet. 't Bewijst alleenlijk dat - hoe alle omstandigheden gelijk - de eene meer als de andere tot de misdaad getrokken kan worden, juist lijk iemand meer lichamelijk of verstandig ontwikkeld is. De vrijheid en de verantwoordelijkheid blijven bestaan, maar met verminderde of vermeerderde omstandigheden, lijk ze de wet sedert lang erkent. 2e Opvoeding. Het enkel onderwijs oefent geenen grooten invloed uit: 't ontwikkelt enkel de verstandelijke vermogens en zoo zien wij ook zijnen heilzamen invloed door alle rechtsgeleerden in twijfel getrokken. Door de verfijning der gevoelens, door het bestudeeren van 't schoone in de kunsten, veredelt het onderwijs wel eenigzins de karakters en verwijdert ze van de lagere driften, doch 't maakt ook den mensch meer sluw en spitsvondig, en zoo zien wij in onze beschaafde wereld, de bedriegelijke vorm der misdaad: diefstal, faillieten, oneerlijke beursspeculatiën, bedrog in koopwaren enz., eene steeds grootere uitbreiding nemen. De opvoeding heeft een krachtigen invloed op de zedelijke waarde van den mensch. 't Zou ons te ver brengen, moesten wij in al de bijzonderheden der opvoedingsleer treden. Mens sana in corpore sano: om een gezond verstand, is er een gezond lichaam noodig. De opvoeding zou derwijze moeten ingericht worden, | |
[pagina 604]
| |
dat alle vermogens, zoo lichamelijke als zedelijke, in evenredigheid mochten ontwikkelen. En helaas! als wij nagaan hoe gebrekkig dikwijls de opvoeding geschiedt, is het niet te verwonderen dat 't menschdom door zenuwen hersenkwalen is overstormd. De twee, drij eerste jaren des levens, is de mensch - nog zwak en zonder tegenstand - aan alle ziekten blootgesteld, en behoudt uit die kinderziekten een kiem dat hem later zal dooden. 't Zou niet moeielijk zijn om te bewijzen dat 't grootste gedeelte, zoo niet, al de organische afwijkingen die de misdadigers in hunnen lichaamsbouw toonen, slechts overblijvende teekens zijn van eene door kinderziekte gestoorde ontwikkeling. In die eerste jaren immers dat het kind leert voelen en loopen, denken en willen, is er eene ongewone bedrijvigheid en uiteenzetting der hersenen, en de kinderziekten storen dikwijls geweldig dien zoo noodzakelijk regelmatigen aangroei van 't hoofd. Hoevele moeders zijn er die een bezorgd oog over de kinderziekten houden? Men haalt de schouders op en zegt: ‘de kinderen moeten dat krijgen’. Hoevele moeders zijn er niet, die hunne eerste plicht als moeder vergeten en 't zij uit tijdverlies, lijk de fabriekmeisjes - 't zij uit luiaardij en misplaatsten hoogmoed, lijk de rijke vrouwen - de kinderen met de borst niet voeden en hun enkel de flesch geven, de flesch die lichamelijke en ook zedelijke dooder der kinderen! 't Is al niet beter gesteld wanneer het kind de moeielijke jaren der mannelijke wording doorworstelt. Niet alleen lichamelijk, maar ook geestelijk gesproken, gebeurt er op die jaren een groote omwenteling in 's menschenleven. Die omwenteling kan min of meer vreedzaam voorbijgaan, doch ook stormachtig worden en ongewone vormen van zinsverbijstering medebrengen. De ouders en onderwijzers hoeven daar wel van overtuigd te zijn en goed het doen en laten hunner leerlingen op die jaren na te gaan. Ongewone onoplettendheid of ongehoorzaamheid, plotseling gemis aan. | |
[pagina 605]
| |
regelmatig werk; een buitengewone godsvrucht, een ongemeene neerslachtigheid of zucht naar eenzaamheid enz., enz. zijn zoovele teekens die men niet onopgemerkt mag laten, en eene bijzondere en voorzichtige behandeling vragen. Lichamelijke oefening en rust van 't verstand, zijn steeds goede geneesmiddelen. Er hangt zooveel van af: op die jaren is het genoeg eens te vallen, om voor altijd verloren te zijn. Lijk er lichamelijke ontaarden zijn die onuitwischbare sporen van kinderziekten dragen, zijn er ook zedelijke ontaarden (dégénérescence psychique) die onuitwischbare sporen dragen van eene ondeugende opvoeding, bijzonder in de veranderingsjaren. Het karakter vormen van een kind, heeft voor bijzonder doeleinde de ontwikkeling van den wil, van de zelfbeheersching. Men mag het kind slechts zooverre in zijne neigingen voldoen als zij de uiting zijn eener regelmatige geestelijke of lichamelijke noodwendigheid. Men brengt de kinderen in 't algemeen veel te vadsig op. Gewoon hunne minste wenschen en neigingen te zien voldoen, zijn zij later gansch onmachtig om zelf hunne driften te stillen. Die vadsigheid in de opvoeding gaat steeds klimmend van de lagere tot de middelbare en zelfs hoogere studiën. Door den hoogen en onfeilbaren toon dien de leeraars aanslagen, door het slaafsch van buitenleeren, verliezen de karakters hun eigen wil en ondernemingsgeest; zij zijn allen op den zelfden leest geschoeid en gedijen langzaam zoover het ‘reglement’ hun stompt. Nevens die opvoeding van den wil, staat de opvoeding van 't verstand. 't Verstand kan zeer wel ontwikkelen zonder eigenlijke opvoeding, maar deze moet het dien zedelijken stempel geven die den eerbaren mensch van den schurk onderscheidt. 't Is algemeen aangenomen dat er zedelijke zinneloozen zijn, 't is te zeggen, menschen aan wie door eene hersenziekte het hooger zedelijk gevoelen ontzegd is: ik denk nogtans dat oneindig grooter het getal diergenen is die het hooger zedelijk | |
[pagina 606]
| |
leven missen, niet aan gebrek van hersenen, maar wel van degelijke opvoeding die hun hel goed en 't kwaad doet onderscheiden. Om het kwaad te vermijden en 't goed te doen, moet men eerst de onzedelijkheid van 't kwaad en de noodwendigheid van 't goed kennen en er zoo van overtuigd zijn dat men er zijn leven naar schikke. Dat onderscheid tusschen goed en kwaad is niet zoo gemakkelijk in te prenten. 't Is niet genoeg van te zeggen dat liegen en stelen verboden is, er moet een waarom en daarom bij zijn, 't is te zeggen een stellig en onveranderbaar grondbeginsel dat de wet van 't goede steunt, en een standvastig einde dat haar verechtvaardigt. Men heeft alle stelsels van zedelijkheid verzonnen (Schopenhauer, Stuart, Mill, Spencer, enz.) doch geen enkel voldoet, en daarom heeft men nu vrede met 't enkel onzijdig onderwijs. En wat lieve uitslagen nu voorkomen! Wetgevers, wijsgeeren, huishoudkundigen, doktoors, roepen van alle kanten dat de zedelijkheid vermindert, en de misdaad en zinneloosheid klimmen! Welk zedelijk grondbeginsel zal men aannemen? men weet het zelf niet, en men verwerpt ondertusschen stelselmatig het eenig mogelijk en altijd waar godsdienstig begrip. De vrijdenker Tarde bekent het zelf: tant que ce haut courant de foi coule et arrose un peuple, c'est folie de chercher ailleurs l'inspiration et l'appui du devoir (Criminalité comparée, p. 211). De godsdienst is de eenige steun der zedelijkheid. God vertegenwoordigt het volstrekte goede en rechte; op hem moet de zedelijkheid rusten en tot hem moet haar einde gericht zijn (zie daarover Les bases de la morale et du droit, par M. l'abbé De Baets). Het einde van den mensch is God te dienen.
(Slot in volgend nr.) Dr Fr. Meeus.
Gheel. |
|