Het Belfort. Jaargang 13
(1898)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 589]
| |
Katholieke letterkunde.IV.
| |
[pagina 590]
| |
te wachten tot de elementen waren uitgewoed: maar zijn hart dreef hem naar de zijnen, wien hij zijn thuiskomst had beloofd. Onrust baren aan zijn echtgenoote, die hem in den sneeuwstorm omgekomen zou achten; angst verwekken bij zijn kinderen, die door hun vragen de pijnigende onzekerheid der moeder, hoe deze hen ook zocht gerust te stellen, zouden vermeerderen? Neen, hij kon en mocht niet onder het beschermend dak blijven toeven. De zijnen wachtten hem; hij zou ze niet teleurstellen. En voort was hij gegaan, koen den strijd aanbindend tegen wind en sneeuw, die zijn schreden bemoeilijkten, zijn adem beklemden. Hij hief nu even het hoofd op, om den weg te verkennen. Maar in doodsche blankheid lag daar alles om hem heen; en de wazig-witte vlokken-sluier, die hem in 't gelaat wapperde, belet hem het uitzicht. Als hij eens verdoold was! Hij moest toch het einddoel naderen, want hij was reeds lang onderweg. Godlof, daar hoorde hij stemmen.... daar kwamen mannen, worstelend met den wind, omdwarreld door de sneeuw als hij.... Hij was dus niet verdwaald. O, àls hij eens het spoor bijster raakte in dien storm, om en om moest zwerven langs een onherkenbaar sneeuwpad.... Een oogenblik bekroop hem vrees. Ware 't niet voorzichtiger met die mannen terug te keeren? Wat? Vrouw en kinderen, voor wie thans reeds het uur zijner thuiskomst nabij moest zijn, in kommer laten wachten? Nooit, nooit! Hij zou den weg wel vinden. Meer dan éénmaal was hij dien immers reeds gegaan! De kleederen vaster om het lijf sluitend, de ruige muts dieper over de oogen trekkend, den kraag hooger opzettend, ging hij voort.... weg van de mannen.... | |
[pagina 591]
| |
Steeds dichter vielen de verblindende vlokken, steeds feller blies de wind, niet aflatend van den vermetele, die hem durfde trotseeren. Met gebogen gestalte ging de wandelaar voort, af en toe het hoofd opheffend, maar niets anders ziende dan de vlokkengordijn. En zijn voeten raakten verward in haar langs den grond slierende plooien. Hij werd moede; doch het pad werd steeds meer onbegaanbaar. Hij hijgde naar adem; maar de onbarmhartige wind ontnam hem dien meer en meer. De schemering trad in: de tijd, waarop hij thuis werd verwacht, moest voorbij zijn. ‘Zou vader verdwaald wezen?’ vroegen nu de kinderen. ‘Wel neen,’ sprak de moeder bemoedigend, ‘zoo aanstonds zal vader wel komen. Zet zijn pantoffels maar vast klaar.’ Maar met het dalen van den avond klom haar vrees.... Vooruit dan, echtgenoot, vooruit dan, vader! En in zijn droeve gedachten steeds met de zijnen bezig, verhaastte de wandelaar zijn tred, hoe hoog de sneeuw ook reikte. Zou hij zijn weg niet kunnen bekorten? Hij wist het: hier, op deze kromming, bij dezen handwijzer, was hij, terwijl de weg nog een grooten boog beschreef, recht tegenover zijn doel. En daartusschen in lag de onafgebroken ijsvlakte. Zou hij zich daarop wagen? De naderende duisternis dreef hem tot dat vermetel pogen.... En hij verliet den weg, zich begevend op het ongebaande, ongewisse ijsveld, de golvende sneeuwzee. 't Gaan viel hem moeilijk, steeds moeilijker. Zou hij niet even mogen rusten, om dan sneller voort te kunnen gaan? Maar waar te rusten? Overal die onmeedoogende | |
[pagina 592]
| |
sneeuwjacht, die hem de richting zou doen verliezen, als hij niet steeds vooruit, recht vooruit bleef gaan. Bedroog hij zich? Ontwaarde hij daar een donkere massa.... 't Was een bootje, door het ijs buit gemaakt. Daar zou hij even in kunnen zitten; de steven wees hem straks den weg. Daar kon hij rusten met den rug naar den wind, even rusten. Hij smachtte er naar, zich voorspiegelend, kracht te zullen putten om weder moedig voort te gaan.... Voort, al zou dan de koude zijn ledematen doen verstijven, al zou de duisternis hem beletten den weg te zien. Voort zou hij gaan, naar zijn bekommerde huisgenooten.... Voort, gekropen desnoods.... Eens zou de weg toch ten einde loopen.
Zijn weg was al ten einde. Den volgenden dag werd hij gevonden in die boot, waar de ontketende natuur op hem had gezegevierd, waar de sneeuwvlokken hem een lijkkleed hadden geweven.
Hierboven werd een poging gewaagd om het noodlottig uiteinde te schetsen, dat Joannes Antonius Vesters den 18n Januari 1881 vond tusschen Vlijmen en Den Bosch, toen hij huiswaarts wilde keeren van een tochtje, door hem als redacteur der Katholieke Illustratie ondernomen naar de streek, kort te voren door een geweldige overstrooming geteisterd. Hooren wij, in hoe waardeerende bewoordingen het aan zijn nagedachtenis gewijd nummer van dat tijdschriftGa naar voetnoot(1) over zijn leven en werken sprak. | |
[pagina 593]
| |
‘Joannes Antonius Vesters werd den 9n September 1844 te 's-Hertogenbosch geboren. Hij verliet op zeer jeugdigen leeftijd de ouderlijke woning, om te Eindhoven op de normaalschool van den heer Vlam zijne opleiding als onderwijzer te ontvangen. Zijn eerste standplaats als hulponderwijzer was Geertruidenberg. Daar ontwikkelde zich ook zijn letterkundig talent, daar bewezen zijn letterkundige proeven reeds, dat in de toekomst veel van hem mocht worden verwacht, en hij bleef er met rustelcozen ijver voortwerken, ook lang nog, nadat hij den rang van hoofdonderwijzer had behaald. Daar bestaan uit dat tijdvak een aantal letterkundige voortbrengselen in poëzie en proza van Vesters, die wel verdienen aan de vergetelheid ontrukt te worden. Wanneer hij slechts een weinig eerzucht bezeten had, kon het hem niet moeilijk gevallen zijn een standplaats te verwerven, geëvenredigd aan zijne verdiensten, maar hij werkte in stilte, geheel afgescheiden van 't geen men de wereld noemt; niemand kende hem, al had hij zich door zijne verschillende geschriften een aantal vrienden weten te verwerven. Dit was en bleef ook zoo gedurende de vijf jaren, welke de heer Vesters als hoofdonderwijzer te Riethoven doorbracht. Men las wel met graagte de talrijke novellen en schetsen van Brabantius en Jan van Riethoven, maar niemand kende den schrijver, niemand wist dat de eenvoudige man in het afgelegen Riethoven, die zoo ruim zijn deel had aan aardsche tegenspoeden, zoo vaak onbekend onder het katholiek publiek verscheen. Hij leefde slechts voor zijn gezin en zijn geliefkoosden arbeid, en mocht men hem iets te verwijten hebben, 't zou dit zijn: dat hij zijne belangen aan zijne bescheidenheid, aan zijn afgetrokken leven ten offer bracht. Eerst toen hij aan de redactie onzer verschillende tijdschriften verbonden werd, waartoe men | |
[pagina 594]
| |
hem slechts met moeite kon overhalen, kwam zijn veelzijdig talent tot volle rijpheid en ontwikkeling. Daar had zijn rustelooze geest een uitgebreid veld tot bearbeiding voor zich en hij heeft dan ook tot het laatste oogenblik van zijn leven op dat veld gezwoegd, in weerwil van alle vermaningen om wat meer verstrooiing en ontspanning te zoeken. Wat kon zulks ook baten! Werken was zijn eenige uitspanning; zelfs de uren, welke hij in den schoot van zijn gezin doorbracht, schenen hem in dat opzicht eene verkwisting toe, en men kon hem dan ook regelmatig tot diep in den nacht voor zijne schrijftafel vinden. Daardoor is het dan ook mogelijk geworden, dat, behalve zijn regelmatigen arbeid als journalist, binnen vijftien jaren tijds een twintigtal novellen, legenden en schetsen en meer dan vijfhonderd kleine geschriften in proza en poëzie uit zijne pen vloeiden, en dat wel alleen in de uren van uitspanning, welke hij van zijn verplichte bezigheden kon afzonderen.’ Aan dit getuigenis van hen, die Vesters van nabij hebben gade geslagen, behoef ik weinig meer toe te voegen dan een overzicht van zijn voornaamste geschriften. Vóór 1 Mei 1876 - den datum, waarop hij aan de Mij. de Katholieke Illustratie verbonden werd - schreef Vesters in het Katholiek Stuiversmagazijn verschillende gedichten en prozastukken, van welke laatste de voornaamste zijn: Een schoolmeester uit de 17e eeuw (2e jrg.) en de Photographiën, waarmede hij den 6n en 7n jaargang verluchtte. De typische en van nauwgezette studie getuigende schets, welke hij wijdde aan den 17e eeuwschen, tot schoolmeester gepromoveerden koetsier en diens waardige opvoedkundige collega's, in wier goed volgehouden karakters hij ons even zooveel ‘paedagogische methoden’ dier dagen doet kennen - reeds die schets sprak er duidelijk van, dat een | |
[pagina 595]
| |
veelbelovend novellist aan het woord was. Die koetsier-schoolmeester blijft altijd de kennismaking waard, ook om den helderen blik, dien hij ons gunt in gelukkig verdwenen onderwijstoestanden. Maar 't waren niet alleen toestanden uit vervlogen dagen, welke Vesters' aandacht trokken, hij zag ook met critischen blik rond in het dagelijksch leven van zijn tijd. Wat zijn geest dan te loven of te laken, te gispen of te prijzen vond, behandelde hij in bovenbedoelde Photographien, die door aard en strekking, vorm en inkleeding evenaren de welbekende causerieen, door ‘den ouden heer Smit’ (Lindo) geschreven in den door dezen opgerichten Nederlandschen Spectator. Vesters leverde een elftal dier lichtbeelden, verspreid in den 6n en 7n jaargang van het Katholiek Stuiversmagazijn. Nummer één heet: Mijn eerste spoorwegreis. Niet echter het verhaal van dezen tocht is hoofdzaak, maar de tot in bijzonderheden afgewerkte karakterschets van een boer, die, bang in den trein, even later moedig een brieschend paard bij den teugel greep, dat allen deed uiteenstuiven, door wien hij in den waggon was uitgelachen - welke karakterschets een leerrijke les bevatte aan 't adres van lichtvaardige lachers en ijdele spotters. In volgende Photographien stelde Vesters de slaven en tirannen van de mode in al hun belachelijkheid aan de kaak; wijdde hij een aandoenlijke schets aan de fatsoenlijke armoede; stak hij vroolijk den draak met watersnooddichters, zijn eigen verzen daarbij niet sparende; spotte hij onbarmhartig met de gebreken van den flauwhartigen man der negentiende eeuw (den man fin de siècle zouden wij zeggen), kortom, zeide hij al lachende de waarheid over de feilen en tekortkomingen van zijn tijd. Inmiddels naderde het tijdstip, waarop hij verbonden werd aan de Katholieke Illustratie. De grootere verhalen, waarmede hij dit tijdschrift ver- | |
[pagina 596]
| |
rijkte, zijn: in den 10n jaargang twee Noordbrabantsche dorpsvertellingen: Mouris de Snijer en De dochter van den kapitein; in den 11n een verdienstelijke satire op het stembuswerk dier dagen: Een verkiezingscampagne; in den 12n een historisch verhaal uit den tijd der Hoeksche en Kabeljauwsche twisten: De erfgename van Duivenvoorde; in den 13n een humoristische schets: De nieuwe burgemeester van Ahuizen, en een omvangrijk historischromantisch verhaal uit den eersten Kruistocht: Het geheim van den monnik. Dit was zijn laatste uitgebreid werk in de Illustratie. Overziende en vergelijkende, wat Vesters voor dit geillustreerde weekblad leverde, moeten wij van de beide historisch-romantische werken aan Het geheim van den monnik de voorkeur geven boven De erfgename van Duivenvoorde, omdat daarin geschiedenis en verdichting beter, onafscheidelijker tot één geheel zijn gemaakt. Maar boven alles moeten wij den palm reiken aan de dorpsvertellingen, in 't bijzonder aan Mouris de Snijer. Hoeveel studie ten grondslag moge liggen aan zijn historische verhalen, hoe boeiend vooral Het geheim van den monnik moge wezen, dat met groote piëteit werd geschreven en waarvan de eerste Kruistocht een zoo rijken achtergrond vormt - daarin was toch niet Vesters' genre gelegen. Om een vergelijking te bezigen: waar de personen uit deze verhalen ons in hun omgeving en lotgevallen en relief zijn uitgebeeld, daar staan ten voeten uit gehouwen voor ons de scherp naar 't leven weergegeven figuren uit de kleinere pennevruchten, waarin hij ons voert naar de Brabantsche dorpen. Naar de dorpen, wier eigenaardige samenleving hij zoo nauwlettend heeft gadegeslagen, wier bewoners hij in hun lieven en lijden, hun daden en woorden, hun zeden en gewoonten met zoo helderen blik heeft bestudeerd en op zoo levendig natuurlijke wijze | |
[pagina 597]
| |
voor ons weet te doen optreden. Als hij ons dorpsvertellingen geeft, dan is hij in zijn element, dan weet hij ons trek voor trek naar de werkelijkheid geschetste tafereelen voor te houden, zooals men er in zijn historische werken vergeefs zoekt. Om op een dezer tafereeltjes te wijzen: de schietwedstrijd in Mouris de Snijer. Lees dat eens en zeg dan, of Cremer het onzen Vesters had kunnen verbeteren. Dat op dit gebied voor Vesters de meeste eer te behalen, de schoonste triomf te verwerven viel, bewees zijn Noordbrabantsche dorpsgeschiedenis De Bestedeling, welke hij kort voor zijn dood had voltooid. Als nagelaten werk verscheen het in de Leesbibliotheek voor Christelijke Huisgezinnen en werd met grooten bijval begroet. Hoe helder blijven ze ons voor den geest staan: de trouwhartige, eerst zoo gesmade, later schitterend gerechtvaardigde bestedeling Thomas Konings; de pantoffelheld en burgemeester Herman Ruyters met zijn snibbige, hardvochtige vrouw en losbandigen, karakterloozen zoon; de waardige pastoor en de oudheidskundige Heinsius; de gemoedelijke dorpspoeet en zijn nichtje! En de geschiedenis, waarin deze allen een rol spelen, ze boeit van het begin tot het eind, doet ons belangstellend meeleven de gebeurtenissen, in het dorp Zonhoven afgespeeld. Op dit gebied vooral hadden Vesters' rijke geest en benijdenswaardige gaven ons nog veel schoons kunnen schenken; Edoch het heeft niet zoo mogen zijn. Dat zijn verdiensten algemeen erkend werden, moge hieruit blijken, dat na zijn verscheiden bladen van iedere richting, de liberale Nieuwe Rotterdamsche Courant vooraan, de meest ondubbelzinnige en hartelijke blijken van sympathie gaven. | |
[pagina 598]
| |
Wijlen de heer Vesters liet bij zijn droef verscheiden zeven kinderen achter, waarvan de oudste zoon, Joannes, die bij vaders dood 12 jaar telde, zijn waardige opvolger bij de Katholieke Illustratie geworden is. Een kort woord over den zoon voegt zeker bij het artikel over den vader. Joannes Vesters werd den 30n Juli 1869 geboren te Geertruidenberg, waar zijn vader destijds onderwijzer was, ontving zijn opleiding grootendeels op het instituut St-Louis te Oudenbosch, deed in 1887 examen voor onderwijzer en was een kleine twee jaar in functie aan de openbare lagere school te Cromvoirt bij den Bosch. Maar ook in hem sprak de literator sterker dan de paedagoog, wat werd opgemerkt door directeuren van de Katholieke Illustratie, die in 1889 den 20-jarigen Vesters aan de verschillende uitgaven der maatschappij verbonden. Zijn pen, zijn geest kennen evenmin rust als die zijns vaders. Van zijn hand toch verschenen (van kleinere novellen, vertellingen enz., sommige onder pseudoniem, gezwegen): in den 25n jaargang der K.I. De pleegdochter; in den 26n Wie was de schuldige?; in den 27n De dochter van den fabrikant; in den 28n De wraak van den Protector, historisch verhaal uit den tijd van Olivier Cromwell; in den 29n De Idioot; in den 30n Toch gelukkig; in den 31n Klatergoud, terwijl voor den loopenden jaargang van hem werd aangekondigd Plicht het hoogst. Bovendien schreef hij voor de Leesbibliotheek van Christelijke Huisgezinnen: De wraak van den jood en Trouw gebleven. Waarlijk een literaire bagage, die mee mag tellen, niet alleen wegens de quantiteit maar ook om de qualiteit. Vesters jr verstáát de kunst, een boeiende novelle, een pakkend verhaal te schrijven, spelend - behoudens De wraak van den Protector - in het | |
[pagina 599]
| |
hedendaagsche leven. Hij sloeg onze maatschappij nauwkeurig gade en weet menig karakteristiek weergegeven type voor ons te doen optreden, menig voorval te schetsen, zooals wij ze dagelijks zien gebeuren, maar die door ons niet zoo opzettelijk, zoo scherp werden waargenomen en zeker niet door den eerste den beste zoo raak getoetst zouden worden. Er zit frisch leven, er zit natuurlijke beweging in zijn steeds goed gestyleerde pennevruchten, die zich aangenaam laten lezen. Hij houdt den naam Vesters waardig levendig onder ons.
Den Haag. A.J. Oostdam. |
|