Het Belfort. Jaargang 13
(1898)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 561]
| |
Wat zei, wat zong ‘dat kwezeltje’Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 562]
| |
straf, kostbaar hollandsch papier, stijf en sterk als perkament, van dat papier daar de degelijke boeken onzer voorouders op geprint werden, die boeken die men, als kostbare familiestukken, bewaarde in 't oud vlaamsche stokhuis, die men mocht over leveren van over-grootouders tot achter-kleinkinderen, altijd even schoon en onverslijtbaar. Ik doorblader den bundel en ziet! mijn' oog wordt verrukt door de kunstige, helderroode hoofdletters en omlijsting, door de nette hoofdingen, in gothischen stijl, der afzonderlijke dichtstukken, door de bevallige verfraaiingen - fleurende rijskens en rankskens, wonder geblaârt' en gebloeisel, recht kunstig geteekend en geprint - die aan 't begin en aan 't einde van elk gedicht aangebracht werden. Vóóraan staat een keurige print, die, op haar eigen, ook een gedicht mag heeten, en die al dadelijk eenen zoeten vóórsmaak biedt van hetgeen u ‘dat kwezeltje’ gaat zeggen en zingen. Zij zit, met de breede, zedige, vlaamsche trekmuts aan, wier fijngeplooide pijpkens haar verstandig en zoetaardig wezen zoo fraai omlijsten, in den biezen zetelstoel met hooge leuning, - het kruisbeeld vóór haar - aan 't deugdelijk eiken schrijfberd, houdende de ganzenveêr in de hand en ‘rangschikkend op 't zacht velijn - de letterkens, lijn aan lijn’. Nevens 't kwezeltje staat het spinnewiel - dat nu wat rusten mag. Immers, de hangklok met haren zwaaienden slinger, wijst half-drie na den noen; het rozenhoedje is afgebeden vóór 't Lieve-Vrouwken, dat in zijn mooi kappelleken pronkt boven het boekenreksken; daar buiten, door het breede, halfopen raam met kleine, liefelijkgekleurde, ingelegde ruitjens, ziet zij den helderen blauwen hemel, glanzend van lentezonnelicht, de vogelen die lustig rond het kerktorentje zwieren, het nieuwe loover der hovingen en boomgaarden, hare potbloemen die aan 't bloeien zijn, hare flieren die staan te fleuren en te geuren! Nu is het vast de tijd om eens duchtig | |
[pagina 563]
| |
te dichten, eens te zingen dat het schettert, en: - zoo klinkt het! - Jublend joelt het in mijn boezem,
Schallend klinkt daar 't levenslied,
En de millioenen echo's
Tullen door dat klankgebied.
'k Wou in eene omarming sluiten
Al wat leeft en heft, als ik;
Al wat, uit een droomrig sluimren,
Wekt der zonne liefdeblik...
Ja, dit zijn de eerste verzen van deze reeks dichterlijke ontboezemingen, fijn geschilderde tafereeltjes, diepzinnige bespiegelingen, hooge beschouwingen, eindigende met een allergeestigst ‘refereintje’ vol vlaamschen, pittigen ‘humour’ - alles bijeen een 53 stukken - die de Antwerpsche dichteres Hilda Ram ons te genieten geeft. Om in één woord mijn gedacht te zeggen over dezen bundel, vast en verre uit de merkweerdigste die dees jaar verschenen is in de dietsche letterwereld: wie de vroegere dichten van Hilda Ram gelezen heeft, de talrijke lezers die hare dichterlijke ontwikkeling gevolgd hebben sedert het eerste ‘Klaverken’ tot haren bundel ‘Bloemen en Bladeren’ (1886), haar Landgedicht ‘Verhuizen’ (1888) en ‘Nog een klaverken’ (1894), die zullen niet weinig verbaasd staan over den wonderbaren vooruitgang der dichteres. Door dezen bundel neemt zij, mijns dunkens, hare plaats in onder onze vaderlandsche dichters van eersten rang, onder de zeldzame Meesters wier werken, ten deele althans, zullen leven en gelezen worden zoo lang onze dietsche tale klinkt. Menig stukje van dezen bundel is volmaakt, kan als meesterstuk gelden, draagt het merkteeken der onsterfelijkheid. | |
[pagina 564]
| |
Wat dunkt u, bijv. van deze strophe uit het prachtig gedicht ‘Aan Moeder’? ‘Tijd kwam uw wezen sprekend maken;
Hij lijstte 't om met zilvergrauw,
Schreef zorg op uw bestorven kaken,
Doofde in getraan uw oogenblauw,
Doorgroefde uw voorhoofd, moe van waken.
Uw handen kwam hij dorren, gelen,
Van arbeid spreken ze in hun rust.
Ze waren, och! zoo zacht bij 't streelen,
En nog, waar smarte dient gesust,
Hoe liefdrijk weten zij te heelen!
Neen, moeder-lief! neen! sterf nog niet!’
Stukken als ‘Levensstadiën’ - Boomenspraak - Kwezelkens heil - Eene eerste Mis - Droomen - Moed - Mijn Vaderland - Het Kruisbeeld - De Berkelaar - Elk zijn Pop - Nachtegalenzang - Kwezelkens wijsheid - en nog andere uit ‘Wat zei, wat zong’ - zijn al van 't allerbeste dat onze dietsche letterkunde ooit geleverd heeft, zij mogen neven het puikste werk van 't zij wie ook gesteld worden Heel de bundel teekent althans, zoo ik 't hooger zegde, door de diepte der gevoelens, door de ware opvatting en uitbeelding van het schoone, door slag en maat van den zang, door eerlijke eigenaaidigheid en persoonlijk merk eenen verbazenden vooruitgang op al wat Hilda Ram vroeger voortbracht. Zij is nu in de volle rijpheid harer dichtergave, in die ‘stadie’ des levens waarin men het klaarste ziet, het diepste gevoelt, het beste bekwaam is om degelijk, wel-doorpeinsd, wel-afgewrocht werk te leveren. Hare taal is zuiver, klaar, deugdelijk; zonder in 't minste tot platheid te dalen, wordt zij meer volksch, meer levend en echt vlaamsch, natuurlijker; ja, hare taal verdient bestudeerd te worden door de jongere dichters. Hare dichtmaten, haar rythmus worden kunstiger, streven naar de uitgelezene vormen, hoe moeielijk ook om baas te worden, die 't edel dichterlijk gedacht | |
[pagina 565]
| |
en gevoelen het best en 't volmaakst inkleeden en tot zijne weerde doen komen. Ik en ben van aard geen vitter, maar wel een vurige bewonderaar van al dat schoon en zielverheffend is. Ik zal dus, in dit geval ook, liever goedkeuren en bewonderen dan afkeuren en kleineeren. Dan, tot afkeuring is hier weinig of geen' stof. De dichteres heeft vast eene strenge zelfcritiek beoefend, aleer zij dezen bundel de wereld in zond, al de stukken die zij liet opnemen zijn meer dan lezensweerd en 't meeste deel ervan laten hen hoe dikwijlder hoe liever genieten. Sommige stukken nochtans, als ‘Zwijgen’ - ‘Ontrouw’ - ‘Sterven’ - hoe schoon zij mogen afgewerkt zijn, komen mij te ‘pessimistisch’ vóór, vloeken met de blijde voorstelling van ‘dat Kwezeltje’ die den bundel opent en zijn gehalte wil te zamen trekken in eene treffende verbeelding. Wat te veel weemoed ligt over 't gansche werk verspreid, naar mijnen smaak. Maar ach! het leven, zelfs van een gelukkig ‘Kwezeltje’, biedt zoovele oorzaken tot weemoedigheid.... Heer Buschmann, de wakkere uitgever van dezen prachtbundel, zal 't mij niet ten kwade duiden dat ik hem aanzette om voortaan zijne zetters beter in de oog te houden. Sommige drukfeilen, die al te grof uitsteken in dit zoo fijnverzorgde werk, ontsieren het zoo danig dat het waarlijk jammer is. En nu aan 't bestellen! liefhebbers van schoone, hooge dichtkunst en van kunstige uitgaven. Deze bundel dient zoo wel om, in de schoonste kamer van het huis, op de ronde tafel te pronken! Wij, Vlamingen, moeten voortaan ons eigen leven .. leven en onze dichters, onze schrijvers, - wij, katholieke Vlamingen onze katholieke puikdichters - durven ten pronk stellen in de schoonste, de deftigste plaats onzer eerlijke, vlaamsche woning! Wij kunnen niet meer klagen dat er geene schoone vlaamsche werken zijn! Aug. Cuppens, pr. Luik, 26 Juli 1898. |
|