| |
| |
| |
Onbeholpen taal.
‘T Is toch zonderling, dat men in ons land, telkens wanneer eene wet aangenomen wordt die 't gebruik van de Nederlandsche taal voor 't een of 't ander (voor 't een of ander?) regelt, dadelijk aan 't vertalen denkt - wat in ons land beteekent: knoeien; tal van officiëele vertalingen zijn daar om het te bewijzen - Men schijnt niet eens te vermoeden, dat al dat vertaalwerk, dat zich uitsloven om de weerga te vinden van tal van Fransche uitdrukkingen, volkomen overbodig is. Immers onze Noorderbroeders werden steeds in het Nederlandsch bestuurd, onderwezen, gevonnisd, gedrild.’
Zoo stond er, overgedrukt uit het tijdblad Neerlandia, in Het Vlaamsche Volk van den 23sten in Herfstmaand 1897.
Die ongeerne twist, kan bovenstaande woorden eenigszins geweld aandoen, en zeggen: Neerlandia heeft gelijk.
Maar, met den besten wil van de wereld, blijft het onmogelijk, ook gladweg het besluit te aanveerden dat Neerlandia daaruit trekt:
‘Men zou dus maar hun vaktaal hebben over te nemen op ieder gebied, waar de noodzakelijkheid zich doet gevoelen.’
Dat is te wijd gegaapt.
De Nederlandsche taalgeleerden zeggen dat wij, inwoners van Zuid-Dietschland, met ons hoofd vol Fransch zitten; dat onze nieuws- en tijdbladen, dat onze boeken zelfs, krielen van Fransche wendingen en spreekwijzen.
| |
| |
We gelooven 't gemakkelijk, en hopen wel dat alle Vlamingen zullen meêdoen om dat smokkelgoed, eerst uit de boektaal, daarna uit de spreektaal, zonder genade te verbannen. Het voorbereidend werk is zelfs al verre gevorderd, namelijk het brandmerken der uitheemsche en het aanduiden der inlandsche zegswijzen Ziet o.a. eenige voorbeelden in J. Vercoullie's Nederl Spraakk., bl. 137-141, Lijst van Belgicismen; ziet vooral Bijdragen tot Taal- en Stijlzuivering door J. Muyldermans. W. De Vreese en H. Meert zijn bezig met elk een boek drukveerdig te maken, dat heeten zal Gallicismen in het Nederlandsch, met aanwijzing van de zuiver Nederlandsche uitdrukkingen. Welnu, de Dietsche Belgen hebben ten minste die gave, dat ze, in zake van taal. hunne achterlijkheid willen bekennen, en dat ze daarbij een aangeboren afkeer gevoelen voor al zulke dingen die ze weten schuimtaal te zijn Laat nu onze opstellers en boekmakers, laat voornamelijk onze onderwijzers en leeraars bovengenoemde werken in handen krijgen: na weinig tijds zult ge den toestand merkelijk verbeterd zien.
Ondertusschen en is ook het Nederlandsch niet geheel vrijgebleven van noodelooze uitheemsche spreekwijzen. Het veelvuldig gebruiken, sedert eenigen tijd, van wendingen als: ‘Achaz was de meest goddelooze booswicht’, ‘eene meer nauw verwante taal’, hebben de Nedeilanders in Fransche of in Engelsche boeken geleerd. ‘Eene reis -, een uitstapje -, eene wandeling maken’ is Duitsch, maar geen Dietsch. ‘Van iets partij trekken’, ‘zich verliezen’, ‘zich vergaderen’, ‘het bed-, de kamer houden’, ‘zich de moeite geven’, ‘ziehier’, ‘ziedaar’, ‘in de eerste plaats’ (insteê van: vooreerst, eerst en vooral), ‘met iemand -, met eene gewoonte breken’, ‘iemand het hof maken’, ‘twee aan twee’ (voor: twee en twee), ‘mijn woord van eer’ (voor: mijn eerewoord), ‘zich dekken’ (voor: zijn hoed opzetten), ‘het ontwerp - Tak’ (d.i het ontwerp van landschepen Tak), zijn alleszins ergerlijke franschheden. Het taalkrenkend wederkeerig- | |
| |
maken van honderden werkwoorden die nochtans een onbezield wezen tot onderwerp hebben - b.v.: op ieder gebied waar de noodzakelijkheid zich doet gevoelen (Neerlandia) - geschiedt, zooals Am. Joos onwederlegbaar bewezen heeft, op Fransche en Duitsche, niet op Dietsche leest Somwijlen krijgt men daarmeê, niet alleenlijk wandietsch, maar zelfs onzin, b.v. gelijk zoekt zich, gelijk vindt zich, dat Kramers' woordenboek als een Nederlandsch spreekwoord opgeeft, insteê van: gelijk zoekt gelijk.
Het ergste is, dat de Nederlanders, in zake van taal, bijaldien de terechtwijzing alleenlijk uit Zuid-Dietschland komt, zoo moeilijk bekennen dat ze mis zijn. Bovengemelde wansprekendheden staan altemaal of daaromtrent bij Joos, Muyldermans, Meert en anderen afgekeurd; niettemin worden ze nog aanhoudend, in de thans verschijnende en verbeterde uitgave van Van Dale's woordenboek, als onberispelijke taal gedrukt en aanbevolen. O die eenzijdigheid! Doch neen. Hadden H. Kuiper en A Opprel, Van Dale's verbeteraars, de prachtige verhandeling van Am. Joos gelezen over zich en de wederkcerige werkwoorden, dan zouden ze verstaan hebben hoe hun vierde, vermeerderde en verbeterde druk groote scha moest doen aan de eigenaardigheid, aan de schilderachtigheid, aan de volkschheid der moedertaal; en ze hadden ongetwijfeld hun verbeterwerk ernstiger ingericht.
Wil men bovengenoemde en andere wandietschheden ter zijde stellen, zoo staat er voor Zuid-Dietschland - wat uitdrukkingen, spreekwijzen en wendingen betreft - in Nederlands boekwezen machtig veel te leeren. Te onzent was en is hooger leven, kunst en wetenschap Fransch. De Nederlanders hebben de moedertaal langer, vrijer en veelzijdiger kunnen ontwikkelen.
Ze hadden daar moeten gebruik van maken, niet alleenlijk om de uitdrukkingen en den zinbouw, d.i. het geraamte der taal, te verzorgen, maar ook - laar het mij alzoo noemen - om het vleesch der taal, d.i. den woordvoorraad, te doen gezondheid en wasdomhebben.
| |
| |
Ongelukkiglijk, wat den woordvoorraad betreft, daarin is het Nederlandsch danig achterlijk en onbeholpen gebleven.
De Nederlandsche woordenboeken zeggen: De meeste (d.i. de grootste) menschen, voor: het meeste deel der menschen; - De konijnen vermeerderen zeer sterk (d.i. vergrooten, groeien), voor: vermenigen, vermenigvuldigen; - We zijn voor onze daden aansprakelijk (een nieuw- en misbakken woord) of verantwoordelijk (d.i. kunnende verantwoord, kunnende verdedigd worden) insteê van: aansprekelijk. - De bewegingen van 't hart, van de slagaderen zijn vrijwillig (al zijn ze inderdaad onvrijwillig, doch zelfwerkend). Ze geven aan evenwijdig den zin van ‘gelijkloopend, geleezig’, al beteekent het heel iets anders Ze zetten Den Elzas, een Elzasser, eene Elzasserin; het goede woord: Elzaten, een Elzaat, eene Elzatin, is hun onbekend. Nevens het zoo indietsche ‘aanbevelensweerdig’ (vgl. lezensweerdig, meldensweerdig, vereerensweerdig, wetensweerdig), komen ze nu ook met aanbevelingswaardig voor voor den dag. Ze drukken scheppingskracht, insteê van: scheppenskracht; - bezweringsboek, insteê van; bezweerboek; - verzoemngsbloed, voor: verzoenbloed; - verzoetingsmiddel, voor: verzoetmiddel; - verbindingsteeken, nevens: bindteeken; - voedingskraan, voedingsmiddel, voedingssap, insteê van: voedkraan, voedmiddel, voedsap. Nevens ‘vertaalrecht’, ‘teelkracht’, meent Van Dale ook vertalingsrecht, telingskracht te moeten vermelden!
De Fransche werktuignamen ‘pèse-acide’, ‘pèselait’, ‘pèse-liqueur’, ‘pèse-sel’, verdietschen de Nederlandsche woordenboeken door: zuurweger, melkweger, vochtweger, zoutweger (die veel meer aan een mensch als aan een tuig doen denken), alhoewel betere woorden, b.v. zuurwaag, melkwaag, vochtwaag, zoutwaag, voor de hand liggen In zijn Fransch-Nederlandsch gedeelte geeft Kramers een heelen reesem samengestelde bewoordingen, bij dewelke porte tot voorwoord dient. Meesten- | |
| |
deels zijn het werktuignamen. Uit de Dietsche benamingen die Kramers daarnevens zet, blijkt nogmaals de onbeholpenheid van het Nederlandsch. Hoikt liever hoe hij dat vertaalt: ‘Porte-aiguille’, 1) Naaldvoerder 2) Naaldhouder. Breihoutje. - ‘Porte-aune’, Ellestokdrager. Elhouder. - ‘Porte-collet’, Kraaghouder. - ‘Portecordeau’, Snoerdrager. Richttouwdrager. - ‘Portecouteau’, mesdrager. - ‘Porte-éperon’, Spoordrager (klein stuk leer dat aan den hiel zit en de sporen draagt). - ‘Porte-étriers’, Beugeldrager. Beugelriem. - ‘Porte-mêche’, Pitdrager. Pithouder. - ‘Porteplume’, Pennehouder. De woorden ‘breihoutje of liever breischeede, beugelriem’ zijn goed; maar die andere, met drager, voerder, houder samengesteld, doen noodzakelijk aan een mensch, weinig of niet aan een werktuig denken. We moeten ze zooveel mogelijk vermijden. Daarom ook is het Nederlandsche ‘spalkzwachtel’ ofschoon het wat moeilijk valt om uit te spreken
en beter b.v. door ‘spalkwindsel’ zou vervangen worden, toch veel taalmatiger als zijn Nederlandsch wisselwoord spalkhouder. Het Nederlandsche bliksemafleider kan, wetenschappelijk gesproken, heel nauwkeurig zijn; ‘donderspil’ en ‘donderscherm’, die Van Dale gewestelijke woorden noemt, verdienen, alles ingezien, verreweg de voorkeur. ‘Onderboom’ en ‘doekboom’ heb ik bij Van Dale, en bij hem alleen, vermeld gevonden en leeren kennen. Misschien zijn die weverswoorden nieuwgemaakt en nog weinig gebruikt. Niettemin zage ik geern dat vooral het glasheldere ‘doekboom’ (vgl. garenboom), ons woord onderlooper uit den weg ruimde.
Doch, naardien we nu eenmaal die Fransche woorden porte... onder handen hebben, hoort hoe Kramers, een der beste woordenboekmakers van Nederland, sommige andere dier werktuignamen verdietscht. ‘Porte-battant’: stang, ijzer om een weefgetouw te doen stilstaan. ‘Portebobêche’: drager van hoedje of dopje eens kandelaars. ‘Porte-boulet’: ring om gloeiende kogels naar het kanon te dragen. ‘Porte-broche’: beweeglijk heft ter
| |
| |
opneming van verschillende werktuigen. ‘Porte-charbon’: houder voor de stukken kool aan de polen der galvanische verlichtingsbatterij. ‘Porte-clapet’: rond stuk koper voor 't pompklepje. ‘Poite-épée’: riem aan den degenkoppel die aan aen lijfgordel vastzit. ‘Porte-pièce’: werktuig waarvan schoenmakers zich bedienen om stukken op schoenen te zetten!
Al te veel Fransche woorden staan er alzoo in Kramers, die niet door een woord, maar door een heele zinsnede vertaald zijn. ‘Arc-doubleau’ (moerboog, bij De Bo), verdietscht Kramers als volgt: uitspringende lijst op de holte van een gewelf. - ‘Biens adventifs’ (vraamgoed, zegt De Bo), heet bij Kramers: door toevallige erfenis of schenking verkregen goederen. - ‘Biloquer un champ’ vertaalt Kramers: een veld vóór den winter diep omploegen. De Vlamingen zeggen, uitwijzens De Bo: eenen akker diepvoren. - Op ‘défoncer’ zegt Kramers: omwerken, ter diepte van 2 of 3 voet omspitten; en op ‘omwerken’: den grond 2 tot 3 voet omwerken = défoncer. De Bo noemt dat met een enkel en duidelijk woord: diepgronden. - Tribune bij een feest, zegt Kramers op ‘estrade’; wij, Vlamingen, zeggen: verhoog. - In eenen steenoven, zoo leert De Bo, zijn er twee slag van openingen, te weten: de lokgaten, in 't Fransch ‘les furières’, en: de mondgaten. ‘Furière’ verdietscht Kramers door: opening in eenen steenoven. - Hetgeen de Franschen ‘le pureau’ noemen, heet bij De Bo: het buitenwerksel; bij Kramers: het bloote of onoverdekte gedeelte van de gelegde leien of dakpannen!
Andere voorbeelden kan de lezer daar, uit eigene waarneming, nog bijvoegen.
In Het Vlaamsche Volk van den 26sten in Lentem. '98, daagde een Nederlander, die R. Van Gorcum teekent, de Franschen uit, zeggende: ‘Ik zet het den knapsten Waal om een denkbeeld uit te drukken in het Fransch, dat ik niet even goed in het Nederlandsch kenbaar zal maken.’
| |
| |
Die R. Van Gorkum is een grootspreker. De beste taalkenners van Nederland en van Belgenland zijn, vooral daar het op wetenschappelijke bewoordingen aankomt, tot zulk werk teenemaal onvoorbereid en onmachtig. Zuid- en Noord-Dietschen hebben hunnen woordvoorraad veel te weinig verzorgd en ontwikkeld: de Zuid-Dietschen, bij gebrek aan bekwame gelegenheid; de Noord-Dietschen, bij gebrek aan goeden wil.
(Wordt voortgezet.)
J. Craeynest.
|
|