Een zomeravond.
De zon deinsde neer in 't westen en groette nog eens van achter de gloeiende heuveltoppen... Ik stapte het voetpad in, dat ginds naar een lommerig boschje slingerde. Slanke beuken, - dartele muggen aan 't dansen, - eene bronne, pas aan de rots ontborreld, 'lijk een zilveren draadje in 't mos... Maar het pad liep door het loover, dat me koelend in 't gezicht zweepte, en leidde mij weêr in de lauwe lucht de helling op.
Daar lag mijn dorpje vóór mij, met zijne witte huizen die lachend tusschen fruitboomen uitkwamen, en in 't rond het wijde groene dal met kudden aan de borst, - dal en dorp reeds van een lichten doom omgeven. Immers begon de avond er op neer te zweven, en de schemering viel in, koel en kalm, zoo verkwikkend na heete dagen. Arbeiders die op het veld den last van den dag hadden gedragen, rechtten thans den rug en stapten traag naar hunne haardstede toe, - mannen met schrillende sleden, of boerinnen, al lachende. Daar rinkelde het avondkloksken van uit den kerktoren onder lindeboomen verscholen; het avondkloksken, dat de hand van een kind deed bengelen - klinkt zoo plechtig in het avonduur, en het verheft het gemoed des landsmans boven aarde en kluiten en komt hem herinneren ‘dat het einde der dagen zooals het begin er van aan den Schepper is gewijd.’ En ik bad.
Alsof nu het teeken van 't zwijgen in de natuur was gegeven, verstomden weldra de vogels, moê gezongen in de hagen die boven het dorp aan de helling hangen, krekels en gonzende bieen waren al lang gaan schuilen; er verroerde niets meer in veld of wei, en de natuur ging ter ruste. Het beekje nochtans kon met zwijgen, al lag het stil, het