| |
| |
| |
Thomas Edward.
(Slot.)
Zeegedierte.
Er zijn in de zee oneindig meer levende wezens dan te lande, en zij verschillen ook veel meer onder elkander van lichaamsbouw en levenswijze dan de landdieren. Buiten de gewone visschen hebt ge daar schaal-, week- en straaldieren zonder tal of einde. Bij gebrek aan nauwkeurige waarneming wist men tot alsdan zeer weinig wat er van die soorten zoo al op de kust van Schotland te vinden was. Op dit gebied vestigde Edward nu zijne aandacht, en hij deed er menige ontdekkingen, die in de geleerde wereld weerklank verwekten.
Voor zulke opsporingen zou iedereen zich eerst en vooral eene boot en netten aanschaffen, maar daar mocht onze arme schoenmaker niet aan denken. Hij liet in zijne gebuurte weten dat men hem dienst kon doen met gebrokene en geborstene potten en kannen; hij had er welhaast met hoopen. Hij trok er mee naar afgezonderde plaatsen van den zeeoever, legde er eenen zwaren steen in, met stroo, hooi of vodden, waar hij het een of het ander lokaas bijvoegde, en liet toen het vat in 't water zinken met eene koord, welke hij aan den oever vastmaakte. Alle maanden ging hij zijne potten optrekken en het gedierte vergaren, dat er zijnen intrek in genomen had.
| |
| |
Hij stelde nog andere middelen in 't werk om die lagere soorten te leeren kennen, en het trof mij, bij het lezen van zijn levensverhaal, hoe hij, een ongeleerd mensch, in zijne werkwijze met onzen roemrijken Van Beneden overeenkwam. Als deze de verhuizing der ingewandswormen van dier tot dier studeerde, stond hij soms voor de vraag: waar zou zulk een visch bij leven? Hij onderzocht daartoe de maag van het dier, en vond er gemeenlijk de inlichting welke hij vandoen had... Zoo ging Edward ook te werk; hij zond zijne dochters tweemaal in de week naar de visscherijen der buurt, om vandaar de magen der gekuischte visschen mee te brengen, en daar vond hij soms het bewijs in dat zulk of zulk eene dierensoort in de Schotsche wateren leeft.
Ik vond nog eene andere gelijkenis tusschen deze twee mannen. Daar ik eens de eer had met mijnen oudleeraar Van Beneden in gesprek te zijn, deed hij mij zijn beklag over de stijfhoofdigheid der visschers. ‘Met den visch, zei hij, brengen zij in hunne netten alle slag van ander gedierte mee, dat zij weer in de zee werpen, daar het hun tot niets kan dienen. Ik zou dat uitschot willen hebben, maar ik kan hun aan het verstand niet brengen dat zulke dingen voor mij weerde hebben. Ik heb ze getracteerd en geld aangeboden... Zij beloven, maar houden hun woord niet, en blijven maar altijd oprechte wetenschappelijke schatten weggooien.’
Edward vaarde juist ook alzoo. Als hij de visschers naar die onbruikbare dingen ging vragen, lachten zij hem vierkant uit. ‘Wat! zeiden zij, wij dien bucht bewaren en wegleggen!.. Zijt gij van uw verstand beroofd?’ Doch Edward liet het daar niet bij; hij behandelde het onderwerp in de gazetten om het publiek op die wederspannigen te doen wegen en ze bij dwang te overhalen. ‘Wat bezwaar, schreef hij onder andere, kan een visscher daarin vinden, dit onnuttig deel zijner vangst tot voordeel
| |
| |
der wetenschap te laten dienen?. Men moet zulke opsporingen gewoon zijn, om een gedacht te hebben van de ontelbare levende wezens, welke het net soms ineens opbrengt.’ Hij haalde tot bewijs, met naam en toenaam, eene lange lijst van soorten bij, wier schelpen door hem en zijne kinderen in de visscherijen van onder de voeten opgeraapt, nu in zijne collectie waren. Sommige daarvan waren tot dan bij de geleerden niet bekend als op de kusten van Schotland levende.
De namen en toenamen van al dat nietig gedierte - en het waren dan nog Latijnsche namen - waar had de eenvoudige man die geleerd?.. En hoe kon hij weten of eene dierensoort reeds vroeger op zulke of zulke plaats waargenomen werd of niet?.. Daartoe waren boeken vandoen, die voorzeker in Edward's bereik niet waren, en ingezien zijne wijdloopige waarnemingen en de menigvuldige klassen van dieren, waar hij acht op gaf, waren die vereischte boeken zoo talrijk, dat zij misschien nergens alle samen te vinden zijn... Laat ons zien hoe hij die moeielijkheid te keer ging.
Wij hebben hooger gezien dat zijne eerste schriften onder den naam van M. Smith verschenen. Na de dood van dien beproefden vriend liet hij er zijnen eigenen naam onder drukken. Van dien oogenblik af waren de bedienden van het postbureel van Banff niet weinig verwonderd van al de brieven, die van alle kanten op het adres van Thomas Edward aankwamen. Deze correspondenten toonden zich niet allen even bescheiden; sommige vroegen hem onmogelijke diensten. ‘Ik zal bij menigeen voor eenen onbeleefden mensch doorgegaan zijn, zei Edward, daar ik veel dier brieven zonder antwoord liet, maar het ware mij aan postzegels alleen een al te zwaar last geweest.’ Hij antwoordde dan maar op eenige dier brieven en kwam alzoo in betrekking met de voornaamste natuurkenners van het land.
| |
| |
Daar maakte hij gebruik van om zijne vangsten wetenschappelijke weerde bij te zetten; zijne krabben, bij voorbeeld, kreeften en andere schaaldieren zond hij aan M. Bate, van Plymouth, die deze afdeeling van het dierenrijk bijzonder studeerde. Deze geleerde vond daaronder 26 soorten, die voor nieuw mochten aanzien worden. Edward ging op dezelfde wijze te werk voor visschen, week- en straaldieren enz., over ieder geslacht den geleerde raadplegende, die er best in ervaren was.
Voor de visschen was hij lang in briefwisseling met den heer Couch, die toen juist aan het verveerdigen was van eenen gewichtigen boek over deze klas van dieren. Edward hielp hem daar zoo krachtdadig bij door het opzenden van nieuwe, onbekende soorten en met allerlei inlichtingen, dat M. Couch, om hem zijnen dank te betuigen, zijne candidatuur voorstelde van buitengewoon lid bij het Linneus' Genootschap. Wij hebben het reeds gezeid: deze titel staat in zulke hooge achting, dat er onder de grootste geleerden driftig naar gestreefd wordt als er eene plaats openstaat. Het voorstel van M. Couch, krachtig door M. Bate en nog andere ondersteund, vond zooveel bijval, dat Edward met eenparige stemmen gekozen werd... Eenige maanden nadien werd hij, insgelijks met eenparigheid van stemmen, lid benoemd van het Genootschap van Natuurkunde van Aberdeen, en het volgende jaar viel hem dezelfde eer te beurt te Glasgow,
En zulk een verdienstelijk man bleef schoenmakersgast tot het einde toe?.. Ja, zoo lang zijne krachten het hem toelieten; alle nieuwe pogingen om zijn lot te verzachten mislukten even als vroeger. In 1875 ging de heer Smiles, die aan zijne levensbeschrijving werkte, hem bezoeken. Hij vond hem met els, hamer en snijmes bezig. ‘Ik doe nog wat ik kan, zei Edward, maar het is niet veel. Doch, ben ik oud en stijf, mijn hert is nog altijd jong als er spraak is van de wonde- | |
| |
ren der natuur, 't is te zeggen: de weergalooze werken van onzen aanbiddelijken Schepper.’
Kon Edward met het werk toen niet veel meer verdienen, hij leed evenwel geen gebrek. Dit mocht hij danken aan de goede opvoeding, welke hij zijne kinderen gegeven had; hij prentte hun diep in 't hert de christelijke gevoelens die hem zelf altijd bezield hadden; hij liet ze het lager onderwijs genieten, en maakte er nadien, naar zijn eigen voorbeeld, neerstige, spaarzame arbeiders van. De oudste brachten het door hunne vlijt en hun goed gedrag zoo verre, dat niet alleen Vader en Moeder niets te kort hadden, maar een jongere broeder zelfs in een kollegie mocht studeeren...
Daar hebt ge, liefste Lezer, wat ik rond het einde der jaren zeventig wegens Thomas Edward vernam. Die historie vervulde mij met rechtzinnigen eerbied voor den braven, eenvoudigen man, zoo kloekmoedig in den levensstrijd, zoo bezorgd voor zijne kinderen, zoo neerstig aan 't werk voor het daaglijksch brood zijns huisgezins, en benevens dat al nog den tijd vindend om eene zware wetenschappelijke taak tot goed einde te brengen. Mijne bewondering werd echter door een pijnlijk gevoel gestoord: ik vond dat Edward's medeburgers met de eeretitels. welke zij hem gaven, niet ten volle hunne plicht gekweten hadden, en dat de armoede waar zij den zedigen geleerde zijn leven lang mee lieten kampen, Engeland niet tot eere strekte...
Ik heb het reeds gezeid: nadat ik den Schotschen natuurkundige had leeren kennen, kwam hij mij meermaals te binnen... Zou hij nog leven? dacht ik... Hoe vaart hij in zijnen ouden dag?.. Ik twijfel niet of het zal den Lezer insgelijks aangenaam zijn te weten hoe de eerlijke man voleindigd heeft. Ik acht mij gelukkig zijne nieuwsgierigheid te kunnen voldoen, dank aan de laatste uitgaaf van Edward's leven, mij onlangs door mijnen vriend Father Lodewijckx gezonden.
| |
| |
| |
Edward's laatste jaren.
Wij hebben daar even Edward in 1875 nog op zijnen schoenmakersstoel zien zitten om iets te verdienen, was het niet veel, het was weinig; alle baten helpen in een gering huishouden gelijk het zijne... Hij heeft toen nog al lang geleefd, en in de laatste jaren zijns levens was de staat zijner zaken geheel en al omgekeerd: hij werd hooggeëerd en gevierd door geheel Engeland, ja zelfs tot in den vreemde, en in zijn huis, in plaats der bekrompenheid van vroeger, heerschte welstand.
En waar had hij dien schielijken omkeer aan te danken?.. Aan zijne levensbeschrijving door M. Smiles, waarvan de eerste uitgaaf in 1876 verscheen, Dit boek was eene openbaring, want men mag zeggen dat Edward tot dan niet, of in alle geval maar zeer onvolledig gekend was. Zijne medeburgers van Banff en omstreek, met welke hij daaglijks omging, waren in staat niet zijne wetenschap naar weerde te schatten, en het meestedeel der geleerden, die met hem in briefwisseling waren, kenden hem niet persoonlijk. Hoe gingen hunne oogen wijd open, als zij vernamen in welke omstandigheden en ten prijze van welke opofferingen hij zooveel kennissen vergaard had. Het boek van M. Smiles had een succes zonder weerga, en tot in de salons van den hoogsten adel was er geen spraak dan van den wakkeren ambachtsknecht bij dage, den kundigen natuurvorscher bij nachte.
Van alle kanten, niet alleen uit Engeland, maar uit Italie, uit Rusland, uit Amerika kwamen onzen schoenmaker brieven toegeregend, waarbij personen van allen rang hem hunne hoogachting betuigden, met klinkende bewijzen daarbij van een vurig verlangen om hem eenen gelukkigen ouden dag te zien genieten. Onder al die brieven zij het genoeg den volgenden bij te halen, welken hij op Kerstdag 1876 van den eersten minister van Engeland ontving.
| |
| |
‘Mijnheer, de Koningin is zeer getroffen geweest door het lezen uwer levensbeschrijving door M. Smiles, en zij bewondert den goeden uitslag van uw streven naar natuurwetenschap te midden al de zorgen van uwen daaglijkschen arbeid. Het heeft Hare Majesteit behaagd U vriendelijk een pensioen toe te staan van 50 pond - 1250 frank - 's jaars. Ik ben, Mijnheer, met veel eerbied, uw toegenegene Beaconsfield.’
Edward mocht deze jaarwedde nog tien jaar genieten. Eene edelmoedige vrouw, van Engelsche afkomst, maar te Nice woonachtig, zond hem ook alle jaren eene geldelijke bijlage. In de stad Aberdeen, waar zijne tentoonstelling vroeger zoo deerlijk mislukte, werd te zijner eer en te zijnen voordeele eene inschrijving geopend, die 180 handteekens ontving, al de aanzienlijkste namen der stad, waaronder hertogen, markiezen enz. De opbrengst werd hem naar Engelsch gebruik in eene plechtige meeting aangeboden. Hij betuigde zijnen dank in eene gansch eigenaardige aanspraak, waarin hij van zijnen zonderlingen levensloop sprekende ‘de éénige fortuin noemde, welke hij ooit bezeten had, eene ware goudmijn’ en hij wees op zijne vrouw, die in de plechtigheid aanwezig was.
Wij noemden hooger Rusland als een der vreemde landen, van waar hem warme genegenheid en oprechte bewondering betuigd werd; daar ook hield men zich niet te vreden met woorden, maar verzocht men hem de som geld te willen aanveerden, welke men hem opzond. Van zijn ‘Leven door M. Smiles’ verschenen er vier verschillige vertalingen in de Russische taal.
Even gelijk Edward, door zijnen hertvriend M. Smith aangespoord, een boeiende schrijver geworden was, zoo durfde hij in de laatste jaren zijns levens, als hij daartoe verzocht werd, als redenaar optreden, en wat hij toen uitbracht was zoo kern- | |
| |
achtig dat men hem gemakkelijk zijnen Schotschen spreektrant vergaf. Hij werd eens verzocht scholieren aan te spreken; wij laten hier eenige zinsneden volgen, ontleend aan zijne redevoering, die opgenomen en gedrukt werd.
Na eenige woorden verschooning en uitleg over zijnen persoon, ging hij aldus voort: ‘Indien ik, een arme, ongeletterde schoenmakersknecht, heb kunnen doen wat ik gedaan heb, dan is er in deze zaal geen enkele aanwezig, die niet nog meer kan doen, als hij maar wil. Daar is het groot geheim: de wil, willen doen en winnen. Wat ik gedaan heb is zoo groot niet, maar toch vereischte het neerstigheid, volherding en stiptheid... Gaat ook zoo te werk, en weest verzekerd dat de belooning zal volgen; hetzij vroeg, hetzij laat, komen zal zij. Volherdt in al wat gij onderneemt, drijft het door; blijft niet staan haperen en stotteren; alle oogenblikken, eens voorbij, zijn voor géén geld meer weder in te koopen; alleen de tegenwoordige tijd is aan ons; grijpt hem vast, jongelingen, terwijl hij daar is. Onthoudt goed wat ik u zeg: een luiaard zal nooit iets doen dan kwaad...
Wij lezen in den besten aller boeken dat wij allen gemaakt zijn om te werken... God heeft iedereen zijn talent gegeven; wat dit talent ook mag zijn, verbergt het in de aarde niet, want het zou daar niet groeien tegen dat gij door den Gever daarvan opgeroepen wordt om het met interest terug te geven. Alle talent kan veel winst geven, als gij het maar goed wilt gebruiken...
Nog eenige woorden en ik heb gedaan... Ach mijne jonge vrienden, ik smeek er u om, luistert naar het plechtig vermaan van eenen ouderling, die uit droevige ondervinding spreekt: verzuimt nimmer uwe schoolplichten. Van al mijne tegenspoeden samen - en ik had er zeker veel - het gebrek aan geleerdheid heeft mij meest gegriefd, en het
| |
| |
zal mij blijven kwellen totdat ik van de wereld scheid... Weest dus wijs te dien opzichte, eer het te laat is... Eerbiedigt u zelven, en dan zult ge van andere eerbied ontvangen; weest goed voor alle levende schepsels; helpt elkander in alle goed werk; weest gehoorzaam aan uwe ouders en allen die voor u zorgen; hebt broederlijke gevoelens voor uwe broeders, zusters en speelgezellen; en bovenal, waar gij ook gaat, of wat gij ook doet, vergeet nimmer, verzoek ik u, uwen grooten Schepper.’
Edward overleed den 27 April 1886, in den ouderdom van 72 jaar... Ik droeg den man sedert menige jaren zulke genegenheid toe, dat mijne gedachten hem nu nog in de eeuwigheid volgden. Wie zou er aan twijfelen of hij den Oppersten Rechter voldoende rekening zal gegeven hebben over de buitengewone gaven welke hij ontving? En hoe godsdienstig was hij niet bij het uitvorschen der natuur? Steeds had hij den Schepper voor oogen, en hij liet geene gelegenheid voorbijgaan van de heerlijkheid zijner werken te verkondigen.... Hoe zou men plaats voor zonde vinden in een leven zoo druk met bezigheden vervuld, dat er tot de slaap toe bijna uitgebannen bleef? Hoe eerbaar was de man niet van zeden, hoe geduldig in de armoede, hoe voorbeeldig in het bestuur van zijn huisgezin!...
Er rees evenwel in mijnen geest nog een ander gedacht op: welk was Edward's geloof? Heeft hij het één, waarachtig geloof beleden, ‘zonder hetwelk de zaligheid onmogelijk is’? Deze vraag bedroefde mij, want Edward zal zonder twijfel, gelijk het meeste deel zijner landgenooten, tot den protestantschen eeredienst behoord hebben.... Edoch, terwijl ik in die pijnlijke gemoedsaandoening was, kwamen mij de woorden van den H. Augustinus te binnen, die de verschillige ketterijen van zijnen tijd zoo hevig bestreed, dat hij ze in Afrika bijna gansch uitroeide. Hoe streng hij ook was in zake van geloof, zegt hij nochtans het volgende:
| |
| |
‘Men moet onder de ketters dezulken niet rekenen, die, van hunne ouders eene valsche en verkeerde leering ontvangen hebbende, deze zonder arglistigheid noch hardnekkigheid voorstaan, de waarheid zorgvuldig zoekend, en bereid om ze te omhelzen als zij er kennis van krijgen.’
Neen, Edward, zoo rechtzinnig in zijne godsdienstige gevoelens, kan niet met boos opzet en hardnekkigheid de verminkte leering der protestanten aangekleefd hebben, en na de troostvolle woorden van den H. Augustinus, zeg ik met betrouwen: Heer, geef uwen dienaar de eeuwige rust.
J.B. Martens, Kan.
|
|