Het Belfort. Jaargang 13
(1898)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 509]
| |
Pieter Simons.
| |
[pagina 510]
| |
huizen en openbare gebouwen, en berokkenden oneindige schade Het magazijn van het zeewezen, het nieuw arsenaal en het stapelhuis, behelzende de handelswaren van elk wereldsdeel, schoten in lichtlaaien brand, ja verbrandden ten gronde, Het is meldingswaardig, denkelijk eenig in de geschiedenis der volkeren. dat de Antwerpenaren geen wrok wilden dragen tegen den vernieler, den verwoester hunner geliefde vaderstad. In het jaar 1844 begroette de allerbloedigste Sinjoor, Theodoor Van Ryswyck, het portret van generaal baron Chassé met deze waarlijk schoone en loftuitende woorden: De schrik had op zijn ziel geen macht;
Hij kende alleen zijn plicht, hoe zwaar die ook zou wegen;
De schrootlaag loste op hem haar dichten kogelregen,
Maar rukte de afgrond zelf hem tegen,
Hij had zijn zending trouw volbracht!
Hij is het zinnebeeld der onverzetbie trouw,
Die nood en dood weêrstaat als alles is geweken;
Die nimmer siddren kan noch bleeken,
Maar boven 't bulderen van veldslang en kartouw,
't Bevel zijns Konings luid hoort spreken.
Althans in den noodlottigen nacht van 27 tot 28 October, bleven de leden van het Belgisch voorloopig Bestuur in bestendige zitting vereenigd, te Brussel, ten paleize der Natie, welks opperste zij beklommen om getuigen te zijn van den vuurgloed die onze handelshoofdstad vernielde. Het was aldaar dat de krachtdadige Alexander Gendebien het voorstel deed op staanden voet de uitvoering te verordenen van eenen ijzeren-weg die Antwerpen zou verbinden met de Rhijngouwen, ter vergoeding van de onmetelijke ramp. Het stout en edelmoedig gedacht vond grooten bijval. - In 1832 lag alreeds het ontwerp onzer ijzeren-wegen in studie, maar er was eerst eenige aarzeling of de onderneming door den Staat ofwel door de bijzondere nijverheid zou uitgevoerd worden. Niettemin den 1 Mei 1834 werd de wet afgekondigd, bij welke de Staat zelf met het aanleggen van de spoorbaan belast was. Het | |
[pagina 511]
| |
ontwerp bedroeg eene dubbele lijn, met Mechelen tot middelpunt, en zou geheel België kruiswijze doorloopen, oostwaarts naar de Pruisische grens langs Leuven, Luik en Verviers; westwaarts langs Gent naar Oostende, in verband met de Noord-zee en met Engeland; ten noorden naar Antwerpen; ten zuiden naar Brussel, van waar langs Bergen naar Frankrijk. Nauwelijks was de wet verschenen, of de hand werd aan 't werk geslagen, en zoo vlijtig dat een jaar nadien, den 5 Mei 1835, de weg van Mechelen tot Brussel ingehuldigd werd; den 7 Mei 1836, tusschen Mechelen en Antwerpen; in 1837 van den eenen kant naar Dendermonde en Gent, van den anderen kant naar Leuven en Thienen, en zoo voort. Op die wijze bezat ons pasgeboren België het eerste spoorwegnet van het geheel Europeesch Vasteland: het volgde onmiddellijk Engeland op, gelijk ook met zijne koolmijnen-nijverheid en zijne katoenfabrieken. Wie was nu 't stout vernuft die een groot ijzerenbanen kruis over België had durven trekken en zich belasten met de uitvoering van zoo moeilijk een plan? Het was een Brusselsch ingenieur, met name Pieter Simons. En thans aarzelen wij niet te verklaren dat geheel dees ons schriftje voor doelwit heeft zijn vergeten naam te doen herleven. Ja, dat ijzeren-banenkruis werd zijn lijdenskruis, en na tien jaren zal de kundige man mogen uitroepen, met den Scipio der Oudheid: Ondankbaar vaderland, gij krijgt zelfs mijn gebeente niet!
Ingrata patria, ne quidem ossa mea habebis!
| |
II.
| |
[pagina 512]
| |
dank: Nous devons beaucoup à notre réunion à la Hollande; pourquoi ne pas en convenir? Een ander bestrijder van het protestantiseerend Holland, Jan David, zegt openhartiger: ‘Men moet het bekennen, tijdens onze vereeniging met Holland was het algemeen welzijn veel vermeerderd alsmede de bevolking. Zulks geldt bijzonderlijk voor de steden Antwerpen, Gent, Brugge, Oostende en Brussel.’ - Al die welstand was nu te niet: nijverheid, handel, landbouw kwijnden; het overzeesch vervoer was uit, en de overbevolking baarde lediggangGa naar voetnoot(1) en armoede, die dreigden tot onlusten en wanorde over te slaan. Men zag langs alle kanten naar redmiddelen uit. Alsdan ontstond, in de maand Januari 1843, onder de bescherming van ons Staatsbestuur, eene Compagnie belge de colonisation, die den aankoop deed van de zeehaven en het distrikt Santo-Thomas, in Guatemala. De Staat Guatemala, in Centro-Amerika, op het uiteinde der Antillen-zee, tusschen de Honduras-baai en den Stillen Oceaan gelegen, had zich twintig jaar vroeger aan het Mexikaansch juk onttrokken, en was thans een onafhankelijk Gemeenebest. De katholieke godsdienst was er alleen in eer, en voor eene wijduiteengespreide bevolking van omtrent twee millioen zielen waren er negen bisschoppen en een aartsbisschop. De Belgische maatschappij van volkplanting genoot, schijnt het, groote voorrechten; en nauwelijks was de lokvogel uitgehangen, of een hoop onnoozele musschen, meezen en vinken waren gevangen. Er werden 8000 loten uitgeschreven, zijnde elk van 500 fr., tot den 8 Maart, na welk termijn zij op 750 dreigden gebracht te worden. Elk lot of aandeel gaf recht tot: 1o een titel van gemeenzaamheid, | |
[pagina 513]
| |
2o een titel van eigendom, en 3o twintig hectaren land, met recht van vervreemding. Och arme, 't was al Bedrieg den boer Doch wij moeten in geweten verklaren dat de ondernemende Maatschappij te dien tijde met phchtig was, ten ware aan overdreven vermetelheid, vermits de noodige ondervinding totaal ontbrak. Ook werden onze bedrukte landverhuizers neêrgezet in eene wilde streek, treffende niets aan als boomen en struikgewas, en moetende met taaien moed bosschen rooien, den grond ontginnen, wegen banen, woonsteden optimmeren, kortom hun ten uiterste ruïneeren, vooraleer de ondankbare bodem hun eene beet broods hadde verschaft. Men kende evenweinig het moorddadig klimaat. Twintig jaren later gebeurde, in de nabuurte, de Mexikaansche expeditie, en de Antwerpsche Lodewijk Vleeschouwer schreef in zijn Reinaart de vos, dat de Belgische driekleur sedert eeuwen in die streek wapperde, onder de benaming van Roode loop, Gele Koorts en Zwarte gal, drij doodelijke kwalen. Doch wij loopen de gebeurtenissen te vóór. Het opzet werd met rever, zelfvertrouwen en stoutheid doorgedreven. De schepper van ons eerste spoorwegnet, Pieter Simons, ingenieur van bruggen en wegenissen, aanvaardde het hoofdbestier der volksvesting; en op zijn voorstel werden de zeven andere dienstoversten aangewezen, namelijk kapitein Philippot; Brouez, landbouwkundige; Tosquinet, krijgsdoctor bij de Gulden; Delwarde, ingenieur; baron von Bulow, handelsagent; Tardieu, secretaris van het kolonie-bestuur, en Pater Walle, Soc. Jesu, als geestelijk overste. De deelneming der geestelijkheid aan het stout bestaan bande alle wantrouwen; en de algemeene bestuurder, Pieter Simons, stond bekend om zijn vroom kristen gemoed. Pater WALLE was te dien tijde rector van St Michiels-college in Brussel, en verkreeg tot medehelpers Pater Genon en een broeder coadjutor. De liefdadige dames der hoofdstad, onder de hooge bescherming van onze heilige eerste koningin Marie- | |
[pagina 514]
| |
Louise, lieten eene afbreekbare houten kerk voor de colonie oprichten, in het Hotel de Mérode, alwaar zij werd ingewijd, den 22 Februari, door den Aartsbisschop, Kardinaal Sterckx. - Ondeitusschen waren twee schepen door het Staatsbestuur uitgereed, de goelet Marie-Louise en de fregaat Le Théodore. 't Vangt aan, het kloek bedrijf, waar 't nakroost zal van spreken! De drijmaster Le Théodore vertrok den 14 Maart, uit Antwerpen, hebbende aan boord meest alle de dienstoversten en de Paters missionnarissen. Ach, wat spijt dat de moedige zendelingen op reis niet gingen met den hoofdman Pieter Simons, die hun bijstand en hun troost zoo zeer ging noodig hebben! Althans de tweemaster Louise-Marie schoot in zee, uit de haven van Oostende, den 16 Maart 1843. Heel België zendt haar wensch ten hemel; opgetogen
Ziet zij haar kindren, voor hare eer ten kamp gevlogen,
Den weêrstand tarten, 't lot braveren, om, misschien,
Een lauwer meerder aan haar lauwerkroon te zien.
Tollens.
| |
III
| |
[pagina 515]
| |
Sedert lange jaren kunnen wij dat lijdend, droefgeestig gezicht niet voorbij, zonder het een groet van eerbiedig medelijden te schenken. Waarom? Vraag het aan zijn graf. Zijn graf ligt bedolven in de diepte van Gods oneindigen Oceaan. Moge ten minste een enkele lezer onzen eerbied deelen voor dien nu vergeten, onbekenden martelaar der wetenschap! De plannen, de berekening, de bewerking der eerste spoorbanen in midden-Europa, op een tijdstip dat de nieuwe uitvinding in haar geboorteland nog de proefjaren onderstond, moest noodzakelijk, ja het kon niet anders, aanleiding geven tot misrekeningen, teleurstellingen, zelfs schandig bedrog; voeg de bedilling daarbij, nog meer de afgunst, zelfs de haat van onbekwame benijders, en zie die buien nederstorten op een edel, onbaatzuchtig, al te teêrvoelig gemoed, huizende in een broos, ziekelijk lichaam. De vroomste der menschen moest onder dien ziele-last bezwijken. Ziedaar waarom Pieter Simons afleiding zocht, verzet en vertroosting in eene even stoute onderneming, de stichting eener verafgelegen colonie, waarvan hij de bestiering met gretigheid aanvaarde. Wie zou 't gelooven, zijn droom was reeds, in 1843, zijn verblijf op de kust van Centro-Amerika te nutte te maken om de doorsteking te bestudeeren van het Isthmus-Panama, en de twee Oceanen met elkander te verbinden. Thans is 't niemand onbekend welke zonderlinge misvallen, de doorboring der landengte, vijftig jaren later, heeft ontmoet onder de leiding van den Franschen Ferdinand de Lesseps. Het Panama-schandaal bleef lange jaren aan de dagorde van de politiek en de polemiek onzer diepgezonken zuiderburen. Simons' droefgeestigheid vindt haren uitleg in zijn wankelen gezondheidsstaat; zijn dieppeinzen in zijne geleerdheid; zijne maagdelijke schuchterheid in zijne opvoeding, als eenige zoon van eene teêrhartige moeder. Dat belette echter niet dat hij met een stalen wil de hinderpalen wegruimde die zijne baan versperden. Hij | |
[pagina 516]
| |
was, zegt een tijdgenoot, dien wij moeilijk kunnen vertalen: ‘Plus grand encore par le caractère que par le savoir; il semblait une anomalie pour notre époque, et tenir de l'antiquité. Son buste en marbre à Bruxelles, exprime parfaitement sa physionomie, son individualite.’ De familie Simons behoorde tot de welhebbendste burgerij van Brussel. Wij schrijven hier, om tijdwinning, eenige regelen over, uit de Levensbeschrijving van Piron. ‘Simons, Jan, geboren te Brussel in 1737, was de eerste die van de rijtuigmakerij niet alleen eene kunst, maar een der bloeiendste takken der Brusselsche nijverheid maakte Alle de gekroonde hoofden van Europa deden hem bestellingen. Hij stierf in 1822.’ Wij voegen daarbij: Jan Simons was, in den Patriotten-tijd, een der warmste en invloedrijkste voorstanders van Jan-Frans Vonck, wiens edelmoedig figuur wij vroeg of laat begeeren te veiheerlijken ‘Simons, Pieter, des voorgaanden zoon (5 Sept. 1767 - 27 Mei 1847), volgde met eer zijn vader in zijne nijverheid op, en gaf aan deze eene grootere uitbreiding. Hij verschafte werk aan twaalf honderd werklieden, was opvolgenlijk de leverancier van vijf keizers, elf koningen en mindere vorsten. Het was hij die belast werd door de stad Brussel het rijtuig te maken dat men ten geschenke bestemde aan den Eersten Konsul.’ Hier voegen wij nogmaals ter bevestiging bij: ‘Den 21 Juli 1803 deed Bonaparte zijne plechtige intrede te Brussel; het magistraat schonk hem de stadssleutels op eene zilverenvergulde schotel, en een prachtig rijtuig met acht uitgelezen paarden bespannen. Het rijtuig kwam uit de werkhuizen van Simons, en had twee-en-veertig duizend franken gekost.’ (Namèche, volgens Henne en Wauters.) ‘Simons, Pieter, zoon van Pieter, voornaam ingenieur, algemeen toezichter van den waterstaat, officier der Leopoldsorde, handhaafde met de grootste onderscheiding de eerste studiën en plans rakende den ijzeren- | |
[pagina 517]
| |
weg in België, en hielp merkelijk tot hunne uitvoering. De spoorbaan langs de Vallei der Vesdre, - veel meer de helling van Ans naar Luik - zijn voldoende om zijn naam bij het nageslacht te vereeuwigen.’........ Althans de fregaat Le Théodore, uit Antwerpen gezeild, was na 27 reizensdagen bij zeer ongunstig weer aangeland te Madeira, den 12 April, en wachtte aldaar vruchteloos op de aankomst van de Louise-Marie, om gesamenlijk de reis te vervoorderen. De drijmaster stak wederom in zee den 16 April, na verschen voorraad te hebben opgedaan, en bereikte de haven van Santo-Thomas den 20 Mei. Ondertusschen had de goelet La Louise Marie, twee dagen later uit Oostende vertrokken, hetzelfde onstuimig getijde doorworsteld, en kwam toe, den 14 April, op het eiland Tenerive, verplicht zijnde aan wal te gaan om wille van den verergerenden toestand des algemeenen bestuurders. Het komt hier niet van pas eene beschrijving te doen van de Canarische eiland-zee, alhoewel wij gaarne oudopgedane leering verfrisschen, en langs om meer ondervinden dat men nooit te oud is om te leeren. Niettemin, ten einde verwarring te vermijden, denken wij te mogen herinneren dat de Canarieën uit zeven of acht eilanden bestaan, waaronder vier groote, van welke wij er twee moeten vermelden. Op den dag van heden, met de onafgebroken Congo-reis, is de afspanning of ankerplaats het eiland Las Palmas, of beter de hoofdstad van dien naam: 't is van dáár dat de berichten ons toekomen over gunstige of onspoedige op- en afvaart. Het naburig eiland Tenerive, voortijds meer bezocht, is het grootste en het bevolkste, en algemeen geioemd om zijn Piek van Teijde, dat is de hellepiek, een volcaniek gebergte, eene steile rots van 3600 meters hoogte, die men uit zee van uren verre ontwaart en thans beschreven onder den naam van Piek van Tenerive. Des eilands hoofdstad is Santa-Cruz, zetel van het Spaansch eilanden-bestuur en van de geestelijke overheid. | |
[pagina 518]
| |
Doch wij moeten hier op onze stappen terug, en de bemanning der Louise-Marie doen kennen, vooraleer over te gaan tot de ontknooping van het drama. De ekwipagie van de staatgoelet Louise-Marie - want te dien tijde bezat ons land nog een krijgszeewezen - bestond uit zestig koppen, de staf daarbijbegrepen, namelijk de Commandant PETIT, de tweede officier Swarz, de vier marine-aspiranten Sinkel, Gérard, Perlau en Dufour, de chirurgijn-majoor Durant en de administratie-officier Wolter. De bijzonderste passagiers, in bestemming voor Santo-Thomas de Guatemala, waren de algemeene bestuurder Pieter Simons; zijn secretaris, Tardieu; zijn vriend, leerling en ingenieur Delwarde; de consul Cloquet, en de handelsagent t'Kindt. Gelijk wij hooger zegden, bij een helder weêr en een zoele zuid-ooster wind stak de tweemaster in zee den 16 Maart 1843. De reis liep voorspoedig af in het Kanaal en in vollen Oceaan. Pieter Simons, in ziekelijken toestand vertrokken, ja tegen den wil van zijne vrienden en magen, vond verkwikking op het dek, in de koesterende zonnestralen; doch in de Gasconjer-golf had het schip een storm-op-zee te verduren, en ongelukkiglijk het kwaad getijde bleef aanhouden, zoodat de bestuurder der colonie langs om kranker werd, en niet alleen zijne afgekuchte borst maar andere lichaamsorganen waren aangetast. De vrome man baarde zooveel ontzag in, eerbied en liefde dat de oversten spoedig besloten aan te landen op Tenerive, om hem beter te laten verplegen, alwaar zij dan ook, na eene maand reizens, de haven van Santa-Cruz binnen liepen. Thans laten wij het woord aan een ooggetuige, die de reis volkomen heeft aangeteekend op zijn dagboek; dit boek is gedrukt in 1872, doch Ma vie de marin, par E.S. kwam denkelijk nooit in den handel. ‘Wij stapten nauwelijks te Santa-Cruz aan wal of M. Simons betrok het bijzonderste gasthof der stad, op de openbare plaats gelegen, die tevens de meestbezochte stadswandeling is De Goede Week was begonnen. M. Simons, zijnde een zeer godvruchtig man, en denkelijk zich zelf | |
[pagina 519]
| |
erg ziek bevindend, begeerde zijne biecht te spreken aan den Bisschop en zijn Paschen te houden. Zijn Hoogeerwaarde was zeer inschikkelijk, doch opdat hij 't mochte toestaan en verrichten, was het onze plicht de plaatselijke gebruiken te volgen, die vergen dat des lijders nabestaanden en vrienden den Prelaat gaan afhalen en hem stoetsgewijs begeleiden. Op een schoonen lentemorgen treden wij den Bisschop te gemoet, in de Kathedraal, zijnde allen in groot uniform: de consul Cloquet stapt vooruit, dragende het Kruis Dulour, Sinkel, Perlau en t'Kindt hebben brandende toortsen in de hand; commandant Petit, luitenant Swarz, de geheimschrijver Tardieu en de ingenieur Delwarde dragen het baldakijn. De stadsbevolking stopt niet dat wij haar bevredigen en stichten. Wij trekken een peloton voetvolk voorbij: de klaroen schalt, zij presenteeren de wapens met een knie ten gronde. Deze godsdienstplechtigheid deed de grootste deugd aan M. Simons: wij bevonden ons gelukkig eraan bijgedragen te hebben. Ja, spotte daarmeê die wil. Ik beken dat ik hoegenoemd niet gespot heb, alhoewel ik voorzeker aan zulke eene plechtigheid geen deel hadde willen nemen in België.’ Ziedaar het menschelijk opzicht op heeter daad betraapt, in alle zijne blootheid, of beter blooheid, halfzuster van de lafheid. Is het wonder dat wij Simons' borstbeeld nooit aanschouwen zonder ons zijn vroom kristen gemoed en zijne onderwerping aan Gods wil, nog veel meer als zijne grondige wetenschap te herinneren! De bijzonderste geneesheeren van het eiland werden geraadpleegd en in consult beroepen met den chirurgijnmajoor der bemanning. Zij verborgen aan den hoofdbestuurder zijn gevaarlijken toestand en zijne zwakheid niet: zij vonden den terugtocht naar Europa uiterst noodzakelijk en dringend. Hij, hij heeft ondanks zijn zwak gestel al zijne stalen wilskracht behouden; hij luistert, ja, met zijne gewone goed- en zoetheid naar de raadgevingen zijner vrienden, doch hij wil van geen | |
[pagina 520]
| |
terugkeer hooren; hij breekt alle tegenspraak af met de bedreiging van op eigen kosten een zeilschip uit te reeden en alleen naar Santo-Thomas te varen. Nu moesten wèl zijne vrienden en reisgezellen van den nood eene deugd maken, en buigen voor de mannenkracht van een stervenden. Na drij weken verblijf en verpoozing verlieten zij Santa-Cruz met de eerste dagen der Meimaand, goed voorzien van versch proviand en Malvoisie-wijn. Weinig tijd nadien bereikten zij den keerkring, alwaar, volgens oud gebruik, de zeedoop der nieuwelingen gebeurde. De goede Pieter Simons rustte in eene hangmat, in de ontvangstkamer van den kommandant, van waar hij het vastenavondspel kon afzien, en nam deel aan de algemeene feestelijkheid, enkel zijn hoofd latende besprenkelen met zeewater. Geene acht dagen waren verloopen sinds het schip Santa-Cruz verliet of de vrome man ging uit als een kaarsken, en gaf zijn laatsten snik, zonder klacht, zonder lijden, bewonderd, betreurd, beweend door zeelieden, ja oude zeeratten, die nogtans zijn stervensuur hadden langzaam zien aankomen. Het lijk werd op het dek gebracht van het achterschip, met het nationaal vaandel bekleed en door schildwachten gewaakt. Het uur der laatste eerbewijzen kwam spoedig aan. Het schip was stil en onbeweeglijk gezet; het paviljoen vlotte half-top; de bemanning en de passagiers, in groot tenue, omringden het stoffelijk overschot; elkeen ontblootte het hoofd; de administratie-officier, M. Wolter, las de gebeden der overledenen; de bijzondere secretaris Tardieu sprak het laatste vaarwelwoord uit; in aller oogen biggelden tranen. Alsdan werd het zielloos lichaam, met een kanonbal aan de voeten en in de driekleurige vlag gewenteld, op eene schuifplank gezet, rustende op het voetstuk van een kanon; het zakte langzaam af, en verdween in de wilde baren. Het losgedonderd schot verving ons bedewekkend klokgelui.
Nec ingenio nec animo erat viris optimis impar. | |
[pagina 521]
| |
IV.
| |
[pagina 522]
| |
volharding en mageren troost. Wat is er in dien helleput geld verzwolgen, met groote en kleine menschenlevens! De Louise-Marie, met de ledige doodsponde van den doorluchtigen Simons, landde de Santo-Thomas aan, den 7 Juni 1843, achttien dagen na de Théodore. De bemanning mocht slechts twee weken in Guatemala verblijven, en die tijd was niet verstreken of talrijke uitlanders kwamen schoonspreken om mogen mede te keeren naar hun vaderland. Een jaar nadien, in Juni 1844, toen er alreeds acht- tot negenhonderd man naar Santo-Thomas was overgevoerd, bleef er nog nauwelijks eene levende ziel te vinden in dit woudt ende wildernisse sonder ghenaden (silvoe sine misericordiâ). Allen waren niet dood, neen; velen hadden het middel gevonden om ten koste van veel geld (het overschot van hun boêltje), naar België terug te varen; anderen, denkelijk de dwaasten niet, bezaten den moed met pak en zak, met man en muis optekramen, ja een trok te doen gelijk de Transvalers, naar een gastvrijer oord. In het najaar van 1844 waren twee-en-twintig Belgen uit de colonie verhuisd om hunne tent te gaan opslaan in het stedeken Omao, in den Honduras-Staat, bezuiden Santo-Thomas. - Tusschen de Honduras en de Yucatan, ligt de Staat of Provincie Vera-Paz. Daarhenen ook richtten welhebbende boerenlieden hunne stappen: zij waren, staat ons voor, van Sinte-Maria-Lierde, en keerden na tien jaren, springlevend naar huis. In Augustus 1854 werd het derde kerkhof van Geertsbergen ingewijd, zijnde het eerste, in- en rondom de kerk, afgeschaft door keizer Jozef II; het nieuwe en tweede te klein geworden na den afgrijselijken cholerageesel van 1849. Gelijk altoos en overal kwam in de nabijheid eene afspanning tot stand, op een klein halfuurken gaans van de stadskerk, en het uithangbord In Vera-Paz werd wijselijk uitgestoken: de eigenaars en bewoners waren de weêrkomelingen, de verrezenen uit Santo-Thomas. Thans is er geen Geertsbergenaar die Vera-Paz niet kent: elkeen weet dat vroeg of laat (hodiè | |
[pagina 523]
| |
mihi, cras tibi), hem het nieuw ontstaan spreekwoord zal toegepast worden: Hij gaat naar Vera Paz! Gij, lezer, wien de lust zou bevangen naar het sterfhuis van Congo te gaan, reis eerst om verfrissching naar Vera-Paz, doch bijzonder een stap verder, om wijzen raad aan den voet van het IJzeren Kruis, in welks schaduwe onze geliefde Geertsbergsche dooden berusten.
Moorsel, 24 Sept. 1897. Dr R. Moroy |
|