Het Belfort. Jaargang 13(1898)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 486] [p. 486] De les van 't bloempje. Kzag bezij'n een frissche weide Eens zoo klein een bloempje staan, 't Was een nedrig veldviooltje, Met zijn fijnste kleedjes aan. Diep verscholen onder 't loover, Naast een modderige gracht, Tusschen wier en paddenstoelen, - Als een sterretje in den nacht! En toch praalde en schitterkleurde 't En toch loeg het, zoo het scheen, En toch hief het fier zijn hoofdje, Naar den hoogen hemel heen. En ik wendde mij tot 't bloempje: ‘Lieve, sprak ik, treurt gij niet Omdat gij daar moet verwelken, Zonder dat u iemand ziet? Zie, - uw broertjes en uw zusjes Wieglen ginds in 't malsche groen, En het zoele zuiderwindje Geeft hun beurtelings een zoen. En de dartle knapelijnen Spelen met de bloemenschaar, Speten ze op hun zwoegend borstje, Vlechten ze in hun krullend haar, [pagina 487] [p. 487] Maar, gij dáár, verlaat'ne schoone, Iedereen gaat u voorbij, En nochtans, gij zijt veel schooner; Treurt ge niet? O zeg het mij!’ En het diep verstooten bloempje Werd niet droevig, bij mijn klacht, Maar het wierp zijn kuische blikjes Uit zijn bontgekleurde vacht; En het rekte nog zijn hoofdje Hooger naar het blauw azuur, En het zei me: ‘Groote sterv'ling, Ziet ge waar 'k de blikken stuur? Dáár, dáárboven woont mijn Schepper; 'k Zie hem niet, maar toch, ik weet Dat ik voor zijn aanschijn bloeie: Daarom ken ik smert noch leed!’ Antwerpen. Kris. Vorige Volgende