Het Belfort. Jaargang 13
(1898)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 480]
| |
De jongste richting in de taalkunde.In eene doordachte studie heeft onze betreurde vriend Hoogleeraar Micheels de jongste richting in het Onderwijs afgeschetst. Wij kunnen wel in dezes gedachte deelen. men spreekt den leerlingen van klank- en vormleer, van tekstkritiek en honderd onnuttige kennissen; maar van letterkundige schoonheden die den smaak vormen en het kunstgevoel ontwikkelen spreekt men, eilaas! geen woord. De vraag is nu of de taalstudie dient verwaarloosd, of het aan eenige liefhebbers niet toegelaten is de klankwetten, volgens dewelke eene taal zich vervorm', op te stellen. Wij meenen hier een bevestigend antwoord te moeten geven, omdat de taalkunde, onder andere, den aard der woorden nagaat, de eigen-chap der termen vaststelt, de schatten der volkstaal opdelft en ten toon spreidt en aldus de letterkunde vaak ter hulp komt. Doch heeft men in het bestudeeren van de taal en van hare vormen de methode gevolgd, die de wetenschap vereischt? met andere woorden heeft men altoos getracht tot volledigheid en zekerheid te komen? Bekennen wij het openhertig: afgezien van enkele proeven onzer jongere taalkundigen, voldoen de meeste studien met aan de eischen, die men redelijker wijze in Nederland op het einde der negentiende eeuw stellen mag Schrijvers van Idiotica, vooral in Zuid-Nederland, vergeten dat zij de schatten eener gewestspraak opdelven moeten en bijgevolg al de dialectwoorden en dezer wisselvormen moeten opgeven zonder het inzicht deze in de algemeene taal te doen opnemen. - In tijdschriften ziet men weleens een dilettant op vernuftige wijze een woord verklaren; maar of deze verklaring de kritiek kan doorstaan, dit valt te zien! In bijzondere studien, in grammatica's vindt men stukken op onoordeelkundige wijze behandeld; men be-preekt er de woorden zooals ze reilen en zeilen en doorgaans bepalen zich dergelijke proeven tot het eenvoudig navolgen, laat staan afschrijven, van Duitsche philologische werken. Iedereen ziet dadelijk dat in zulke omstandigheden het beoefenen der taalkunde wernig of niets bijdraagt tot de kennis eener taal. Wat hebben we met studien, waarvan de auteur zich de moerte niet geeft den druk met de oorspronkelijke stukken te collationneeren en de handschriften te controleeren? Levert die man wetenschappelijk werk, dat tot zekerheid leidt? Vormen van de | |
[pagina 481]
| |
dertiende eeuw staan aldus nevens vormen van de veertiende eeuw en uit dit mengsel van allerhande vormen, waarvan de middeleeuwsche teksten krielen, stelt men algemeene regels op, zoodanig dat de uitzondering niet zelden als regel moet doorgaan! Waarom, in Gods naam, de behandelde vormen niet eerst gezift en geschilt, de waarde der handschriften onderzocht, de ‘verjongde’ of gewijzigde vormen hersteld, en het stuk, dat best het oorspronkelijke getrouw bleef, alleen tot grondslag der studie doen dienen? Wij vinden het derhalve nutteloos, om niet erger te zeggen, in het jaar 1898, eene Oudfriesche Grammatica op te stellen, wijl de schrijver van zulke studie maar half werk leveren kan: de stukken moeten eerst, naar het voorstel van F. Buitenrust Hettema, kritisch uitgegeven worden, eer men aan een echt wetenschappelijk werk denken mag. Wat echter, in dit opzicht, aan de door de wetenschap geformuleerde eischen geenszins beantwoordt is onder andere de studieGa naar voetnoot(1) van Dr Th. Siebs, medewerker van de Grundriss der Germ. Philologie. Die schrijver citeert zijne bewijsplaatsen zooals ze voorkomen in onvolledige, zeer onnauwkeurige lexica, namelijk in de Woordenboeken van von Richthofen en M. de Haen Hettema. Uit mijne eigene ervaring zou ik den Lezer eenige staaltjes kunnen aanhalen, die toonen met welk gebrek aan wetenschappelijk acribie en met welke overhaasting die man zijne werken schrijft. Zelfs in het verklaren der vormen treft men vaak gewaagde stellingen, die wel mogelijk, doch geenszins zeker zijn, wij geven toe dat de wetenschap, om tot de zekerheid te geraken, onderstellen moet, maar zoolang ernstige bewijzen de onderstelling niet komen bevestigen, is het dwaas die stellingen als zeker te doen doorgaan of er zonder omzien, op voort te bouwen. Met die gewaagde half bewezene stellingen hebben we slechts waarschijnlijkheid, doch geene zekerheid, en de wetenschap, wil zij haren naam behouden, vergt alleen zekerheid, al moeste men daarom jaren lang onderzoeken en studeeren. Verder moet het sommigen taalkundigen tot grief gemaakt worden dat zij met wondervollen ijver eene zijde - en nog wel de gemakkelijkste - eener kwestie bestudeeren en dan de pretentie hebben deze als volledig behandeld voor te stellen. Degenen, die zulke handelwijze laken of op zulk werk smalen, beschuldigen ze van bedilzucht of onverdraagzaamheid! Waarom als men den moed of de kunde niet bezit om eene taalkundige studie volledig af te werken, met gewacht tot dat de vereischte elementen bij der hand liggen? Waarom niet liever eene opgave van bewijsplaatsen voor verouderde woorden en rechtstermen aangebracht als iedere gewestspraak een volledig idioticon bezit, als de voornaamste middeleeuwsche teksten en fragmenten nauwkeurig zijn uitgegeven, als de Nederlandsche werken in de Woordenboeken regelmatig geexcerpeerd zijn? Waarom Grammatica's over Oud-germaansche dialecten opgesteld, vooraleer al de | |
[pagina 482]
| |
handschriften en bewaarde origineelen zijn onderzocht en kritisch uitgegeven? Moet de Germaansche philologie zoo blijven vooruitgaan, dan worden al deze onvolledige werken binnen tien jaren in de schaduw gebracht; omdat andere schrijvers dan met meer nauwgezetheid de stof zullen verwerken, welke nu hier en daar ordeloos verspreid ligt. Wij durven hopen dat onze stem geene eenzame, in de woestijn verloren stem zal wezen; wellicht zijn wij te streng voor de ouden, wier verdiensten wij de allerlaatste zullen miskennen; doch de waarheid heeft maar eene zijde en ze moet dan ook eens gezegd worden. Overigens met onze meening staan we niet alleen. Hier en daar, in Noord en Zuid, in tijdschriften en uit leerstoelen kon men reeds vernemen hetgeen we hier den gewetensvollen Lezer ter beoordeeling mededeelen. Vooraleer te eindigen, willen we nog eene algemeene aanmerking maken: wil men op taalkundig gebied aan de eischen der wetenschap voldoen, dan beginne men met de taal- en letterkunde van het hedendaagsch Nederlandsch te beoefenen; vervolgens geve men de Middelnederlandsche teksten nauwkeurig uit om na de grondige studie der Mnl. dialecten, ook die der Oudgermaansche dialecten en onderdialecten aan te vangen. In dit opzicht prijzen wij de uitgave van het Nederlandsch Woordenboek waaruit een Nederlandsche philoloog veel nuttigs kan putten dat hem in zijn eigen werk zal ten goede komen; wij loven insgelijks de uitgaven van Mnl teksten, vroeger onbekend of slordig uitgegeven. Deze edele, nieuwe pogingen doen ons hopen dat de jongste richting, die overal zekerkeid, nauwkeurigheid en volledigheid vereischt, binnen eenige jaren aan de geleerde wereld degelijk werk zal leveren. Boom, 1 April 1898. Jozef Jacobs |
|