| |
| |
| |
Thomas Edward.
(Vervolg.)
In het voorgaande nummer lieten wij den braven eerlijken Edward als verpletterd onder den ongelukkigen uitslag zijner tentoonstelling te Aberdeen, waar hij aan zijne schuldeischers zijne kostelijke verzameling prijs moest geven. Deze ramp scheen hem den moed benomen te hebben, en eenen ruimen tijd zag hij naar niets om dan zijne beroepsbezigheden,
| |
Hoe Edward schrijver werd.
Zoodra de zomer daar was, werd hij van zijne oude drift tot de natuur onweerstaanbaar weder aangegrepen en hernam hij gansch zijne levenswijze van vroeger, met zulke vlijt en zulk goed gevolg, dat hij op vier jaar tijd zijn smertelijk verlies van Aberdeen bijna hersteld had en weder in bezit was van eene heerlijke verzameling van allerhande dieren.
Het was omtrent dien tijd dat hij eenige boeken van natuurlijke geschiedenis in handen kreeg. Zij werden hem verschaft door M. Smith, eenen predikant der buurt, die Edward veel genegenheid en achting toedroeg. Hij toonde zich daar uiterst dankbaar over, want daardoor werd het hem mogelijk de wetenschappelijke namen vast te stellen der ontelbare zeevogels, welke men op de kust van Schotland aantreft.
| |
| |
‘Edward, zei eens M. Smith, gij moest ook uwe eigene waarnemingen schrijven.
- Ik.... schrijven?...
- Ja... De kennissen, welke gij daaglijks verwerft, moogt gij voor u alleen niet houden; gij moet ze aan het publiek meedeelen.
- Maar waar zijn uwe gedachten, Mijnheer?... Dat is gansch onmogelijk voor een ongeletterd mensch, gelijk ik ben.
- Gij zoudt de spraakkunst wat moeten leeren.
- Hoeveel tijd zou dat wel vragen?
- Het zou zoo schrikkelijk lang niet duren, indien gij eenigen tijd uwe nachtelijke uitgangen staaktet.’
Edward bleef niet t'huis om de spraakkunst te leeren, maar het lezen van boeken louterde nu toch iets of wat zijne taal en hij eindigde met zijnen beschermer eenige korte beschrijvingen te overhandigen van zeldzame vogels, visschen, vlinders enz., welke hij in de nabijheid van Banff ontmoette. M. Smith bracht eenige verbeteringen aan het Schotsch-Engelsch, waarin die nota's geschreven waren, en liet ze verschijnen in het ‘Banffshire Journal’.
Na eenigen tijd was M. Smith met die beperkte publiciteit niet meer tevreden. Zeker mocht het schrijven van Edward voor het werk van eenen purist niet doorgaan, doch er stak kruim in, en zijne opstellen waren geleerdere lezers weerdig dan deze eener kleine gazet; zij dienden aan wetenschappelijke tijdschriften meegedeeld te worden. Zulke voorstel verschrikte den schuchteren schoenmaker, die maar op ééne conditie toestemde, te weten: dat de artikels onder den naam van M. Smith zelf zouden verschijnen. Het geschiedde alzoo, maar M. Smith maakte het ruchtbaar genoeg dat dit zijn persoonlijk werk niet was, en hij liet de eere wedervaren aan wie zij toekwam.
| |
| |
Deze mededeelingen werden inderdaad zeer gunstig onthaald en baarden zelfs bij de geleerden veel opziens.... Wij hebben daar even de boeken van natuurlijke geschiedenis genoemd, welke Edward van zijnen beschermer gekregen had. Dit was zonder twijfel eene kostelijke hulp voor hem, en hij had spijt genoeg dat zulk geluk hem zoo laat in zijn leven te beurt viel; niettemin waren die boeken verre van hem alleszins te voldoen. Het waren meestal droge, doodsche beschrijvingen, die in zijnen smaak niet vielen. Hij verstond geheel anders de studie der natuur; zeker verzuimde hij de kenteekens van maaksel, kleur enz. niet, waardoor de verschillige soorten te onderscheiden zijn, maar zijne aandacht viel nog meer op de levenswijze der dieren, hunne wegen en gangen, hunne listen en lagen, tot zoo verre dat hij soms dagen lang wachtte van een dier te schieten, om het eerst in zijnen wandel en zijne doening af te spieden. Zoo vergaarde hij eenen rijken schat van kennissen, welke men in de meeste boeken niet vindt. Om den Lezer over de eigenaardigheid zijner beschrijvingen te laten oordeelen, lasschen wij hier in wat hij in het tijdschrift ‘the Zoologist’ over kraaien, eksters en reigers meedeelde.
‘De zwarte en de bonte kraai zijn het jaar door op sommige deelen onzer kust te vinden. Onze jachtwachters laten geene gelegenheid voorbijgaan om er op te vuren. Ik ben verwonderd dat de visschers niet insgelijks zoeken die vogels te verdelgen, daar zij hunne spijs, onder andere, aan eene krab zoeken, die veel tot lokaas gebruikt wordt. Men zou denken dat hare harde schaal de krab tegen de kraai zou moeten beschutten, maar neen! De vogel vliegt op met de krab en laat ze van omhoog op eenen steen of eene rots vallen. Is zij niet gebroken, de kraai grijpt ze weer, gaat nog hooger, laat ze opnieuw vallen, en herhaalt dit zoo lang de schaal niet gebroken is. Als die vogels eens eenen goe- | |
| |
den steen daartoe gevonden hebben, blijven zij hem lang gebruiken. Ik ken alzoo eene rots, die sedert twintig jaar aan opvolgende kraaiengeslachten dient.
De kraaien zijn tuk, niet alleen op krabben, maar ook op visch, en alhoewel zelf goede visschers, laten zij zelden na den reiger aan te vallen, als deze eene goede vangst gedaan heeft. Zij vallen oogenblikkelijk op hem en trachten hem zijne prooi te ontrukken. In den vroegen zomer van 1845 was ik aan het drentelen omtrent de heuvels van Boyndie, als ik eenen reiger in hevige vlucht zag aankomen, als kwam hij van de zee, dat rijk en onuitputbaar magazijn der natuur. Hij werd nagejaagd van eene zwarte kraai, waar wat verder twee eksters op volgden. Welhaast verschenen ook twee bonte kraaien, die vurig hunnen zwarten maat bijgevlogen kwamen. De reiger had toen juist eene opene plaats tusschen twee bosschen bereikt, en het scheen dat zijne vijanden hem daar wilden houden, totdat hij aan hunne eischen zou voldaan hebben.
Nu dat zij hun slagveld gekozen hadden, kroop ik achter eenen bremstruik, vanwaar ik onbelemmerd den strijd kon afzien. De kraaien waren bewonderensweerdig in hunnen aanval; iedere scheen zoo goed hare bijzondere rol te verstaan dat de eene nooit in den weg eener andere kwam. De eerste vloog boven den reiger en liet er zich op vallen, trachtend den kop te treffen; de tweede pikte hem zijdelings en van voren, terwijl de derde hem van achter aanviel. Deze had daar voor haar iets, dat haar natuurlijk moest bekoren en uitdagen, te weten: de pooten van den reiger, verre naar achter uitgestrekt; zij werden gegrepen, met het gevolg dat de sukkelaar omtuimelde, en dan ging er een luid gekras op, gepaard met wondere gebaren, alsof de zwarte bandieten lachten - voor zooveel kraaien lachen kunnen - met hunnen vijand. die daar holderdebolder in de lucht omkeerde.
| |
| |
Op zekeren oogenblik, daar hij zoo omtuimelde, gaf de reiger iets over, maar ongelukkig voor hem zagen het zijne aanranders niet, zoodat zij hem even driftig bleven bekampen. Doch de twee eksters, die het gevecht afloerden, werden het gewaar en haastten zich naar den losgelaten buit om hem te te verslinden. De reiger, geen solaas vindend aan hetgeen hij afgestaan had, liet opnieuw iets vallen, dat eenen visch geleek. Eene van de bonte kraaien zag het en vloog spoedig neer op de prooi, aan hare bondgenooten de zorg latende van den strijd voort te zetten. De reiger, van eenen zijner vervolgers verlost, poogde, niettegenstaande alle geweld, te ontvluchten, maar de twee overblijvende booswichten gedroegen zich zoo dapper en zoo listig dat al zijn streven tot niets baatte. Afgebeuld van den strijd, liet hij ten laatste eens te meer iets los, dat, naar de lengte te oordeelen, een paling moest zijn. De twee kraaien vlogen er achter, maar reeds onder het nederdalen waren zij aan 't vechten, met het gevolg dat de eksters zich op den paling schoten. De kraaien maakten nu vrede om tegen de eksters op te trekken en ze te verdrijven, waarna zij den paling elk in den bek grepen en er aan trokken totdat hij in twee stukken brak. Ondertusschen vloog de reiger voor goed weg met een bedroefd hert, omdat hij alzoo van dieven uitgeplunderd, en het voedsel geroofd werd, dat hij aan zijne familie bestemde.’
| |
Nieuwe wederwaardigheden.
M. Smith was er dus in gelukt den al te zedigen Edward in de geleerde wereld vooruit te brengen. Doch dit bracht altemaal geen brood in de kas. De tijdschriften laschten wel Edward's mededeelingen in, maar er werd hem nooit een duit schrijversloon voor betaald. M. Smith, om zijn lot te verbeteren, vroeg voor hem de plaats van bewaarder bij de collectien van natuurlijke geschiedenis in King's college te
| |
| |
Aberdeen, maar terwijl hij daarover met de overheden in onderhandeling was, stierf de man eene onvoorziene dood, en daarmee viel de zaak in duigen.
Men kan denken hoe diep Edward's gevoelig hert door het verlies van dien beproefden vriend getroffen werd... Er bleef hem evenwel nog een beschermer, M. Boyd, insgelijks een protestantsche geestelijke. Hoe hertelijk hij met Edward handelde, kan men zien in eenen brief, waarin hij zegt: ‘Wij hebben juist eene kamer, die als voor u gemaakt is, waar gij in volle vrijheid zult zijn voor uwe uitgangen en opsporingen, want zij is zoo gelegen dat gij er in en uit kunt, 't is gelijk op welke uur van den dag of den nacht, zonder dat er u iemand den weg wijze. Er zal altijd iets in de schapraai zijn om u te versterken, eer gij 's morgens vroeg vertrekt of als gij bij nachte inkomt, terwijl wij te bed zijn.’
M. Boyd was er ook bedacht Edward aan iets beter te helpen dan zijn schoenmakersambacht, of hem ten minste iets daarbij te doen verdienen. Hij wilde hem op verschillige plaatsen voordrachten over natuurwetenschap doen geven, waar Eduard in toestemde. Hij stelde zich aanstonds aan 't werk om zijne aanspraken te bereiden, en verzamelde eenige natuurlijke voorwerpen, die tot opheldering van zijn gezegde moesten dienen. De eerste voordracht moest te Banff gegeven worden. M. Boyd bewoog hemel en aarde om ze te doen lukken; hij schreef in de dagbladen en sprak vermogende personen aan, opdat zij de zaak onder hunne bescherming zouden nemen, maar zijn verzoek werd koel en beleefd van de hand gewezen, en daarbij had de arme Edward dan nog het grievend verdriet M. Boyd kort daarna schielijk te zien sterven, even gelijk M. Smith!..
Zoo was geheel zijn leven eene aaneenschakeling van wederwaardigheden en ongelukken. Hij werd daarenboven meer dan eens in zijnen eigen persoon getroffen. Zoo kwam hij eens t' huis in eenen deer- | |
| |
nisweerdigen staat, ten gevolge van eenen schrikkelijken val van eene hooge rots; hij moest te bed en was veertien dagen onbekwaam tot eenig werk.
Men kan denken hoe krap de man het had om zijn huishouden met elf kinderen recht te houden. In de gewone tijdsomstandigheden ging dit nochthans nog al, dank aan het verstand en de zorg zijner vrouw. Hunne kinderen werden wel opgebracht, en doorgaans waren zij zelfs beter gekleed dan menige andere, wier ouders aan den drank verslaafd waren... Die sterke dranken, de ondergang van zooveel huisgezinnen, daar moest Edward niet van hebben. Hoe menigmaal werd er hem gezeid dat hij, om de koude, vochtige nachtlucht te wederstaan, whisky moest drinken. Hij deed het nooit, wel overtuigd dat hij daarmee integendeel zijne weerstandskracht zou verminderd hebben.
Maar wij lieten hem daar geblutst en gekneusd op zijn bed liggen... In zulk geval was er broodhonger in huis, en dan viel er nog later den doctor te betalen. Hulp afsmeeken, daar had hij te veel eerlijk gevoel toe; hoeveel het hem ook kostte, hij verkocht een groot deel van zijne tweede collectie, vast besloten het verlies te herstellen, zoohaast hij zijne uitgangen zou kunnen hernemen.
In 1858 had hij weer eene luisterrijke verzameling, nog beter dan de twee voorgaande. De vogels, in alle houdingen opgezet, waren prachtig; benevens hen waren hunne nesten, eieren en jongen. Hij had ook eene menigte insecten, waaronder zeer zeldzame, met ontelbare visschen, schaaldieren enz. enz.
Edward was nu vier en veertig jaar oud, en begon te voelen dat hij niet lang meer den nacht buiten kon overbrengen. Zulk hard leven had hem kennis laten maken met rhumatisme en ontsteking der luchtpijpen. Hij werd ten laatste van koorts overvallen, en lag eene geheele maand te bed, waarna de gezondheid maar traag terugkwam. Het spreekt vanzelf dat
| |
| |
hij, om de onkosten dezer ziekte te dekken, zijne derde collectie op hare beurt moest schenden; het was immers de eenige spaarbank, waar hij iets van weerde in zitten had. Zooveel te smertelijker was nu de opoffering, dat er hem geene hoop overbleef het verlies nog te herstellen, want de doctor had hem zeer ernstig gezeid: gaat gij nog bij nachte uit, ik geef geenen duit voor uw leven... Het scheen dus dat hij nu nog enkel schoenmaker kon zijn en dat zijn levensloop als naturalist ten einde was... Doch neen! Was zijne kracht gebroken, zijne volherding was het niet; hij zal zich nu op een deel der wetenschap toeleggen, dat hij tot hiertoe, om zoo te zeggen, maar in 't voorbijgaan beoefend had.
(Slot volgt.)
J.B. Martens, Kan.
|
|