| |
| |
| |
Aan den eerweerden heer Richard Verschaffelt,
Bdwaker in St.-Gregoriusgesticht te Ledeberg-Gent, ter gelegenheid zijner Eerste H. Mis.
Door lentelucht en 't balsemmengelen
Van lachend kruid, en bloei, en blaân,
Liet God, de goede Heer, zijne Engelen
Een zonn'ge rij van dagen leên
Vol glans, en goud, en heerlijkheên;
En telkens als de morgenstond,
Gekroond met nieuwe gunstenstralen,
U zijnen groet, zijn heilwensch zond,
Kwam juichend uit de hemelzalen
Een blij gezang volzoet en zacht,
Dat de aarde in vreugd, in geestdrift bracht.
Doch schooner dan wel eens te voor
En meer verruk'lijk duizend keeien,
Klonk heden 't lied van 't Englenkoor,
Dat bij den zonnentroon des Heeren
D'oneindig zachten, zoeten lach
Begroette van dees schoonen dag;
Dees schoonen dag van zaligheid,
Die d'eerst' van al uw levensdagen,
Na woorden door uw mond gezeid,
Uw ving'ren mocht den Heer zien dragen,
Die d'aardbol in de ruimte houdt
En al wat roert, of 't licht aanschouwt;
| |
| |
Dees schoonen dag, die, als een blad
Uit hagelblanke zij geweven,
Van lief gebloemte en kunst omvat,
Uw rijke toekomst houdt geschreven
In staven, blinkend als de glans
Van rijkgekleurden morgentrans
En zoet voorzeggend - dat een rij
Van jongelingen onervaren,
In duizendtal, aan uw gelei',
Hun onbezweken kracht zal gâren
In wetenschappen, kunst en deugd,
In heil, en vrede, en hemelvreugd;
- En dat op eiken uchtendstond
Het volk in menigt' toegedrongen,
Bij wien uw werking ingang vond,
Het Offerlam, uit hert en longen,
Hun liefde en hulde als blij geschal
Van Serafijnen bieden zal;
- En dat uw woorden balsemzoet,
Uw leer op 't volk zal nederdalen,
Als 't weem'len van den zonnegloed
In 't licht der gouden hemelstralen,
Die 't groene veld in bloei doen staan
En allentheen met vruchten laân,
- En dat, door 't Heilig Sacrament
Van boet en rouw, uw vurig streven
Miljoenen zielen 't zoet der Lent'
Zal smaken doen van 't zuiver leven
Op 't lichtend, enge kronkelpad
Dat leidt naar d'eeuw'gen Zomerschat;
- En dat uw heil'ge priesterhand
Op elke wond' zal balsem spreiden,
Voor elke smert, in allen stand,
En heul en troost zal binnenleiden,
En duizendduizend 't blij genot
Meêdeelen van den dienst van God...
| |
| |
Wel hem! wien zulke toekomst wacht!
Wel hem! wien 't koor der hemellingen,
Getroond waar eeuw'ge vreugde lacht,
Zal dank en eeuw'gen lof toezingen,
Gedost met 't kleed der priesterdeugd,
Gekroond met d'eeuw'gen glans der jeugd!
En glorie zij den grooten God,
In dankgezang en eeuwig loven,
Die koningskroon, en sterrenrot
En zonneluister laat verdooven
Door de ongemeten heerlijkheid
Op 't Priesterdom ten toon gespreid.
Ledeberg, den 6 in Zomermaand 1898.
|
|