Het Belfort. Jaargang 13
(1898)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 437]
| |
Antwerpen onder de Fransche republiekGa naar voetnoot(1).Waar men oppervlakkig eenen blik op onze eeuwe slaat, zou men niet gissen, dat zij voor ernstige studie tijd overheeft; 't is al ‘sarren, harrewarren met de pen en met den mond’, zooals de dichter ‘in zijn hoeksken’ luimig zingtGa naar voetnoot(2); en hoe beterkoop papier en pen al is, en het druktuig rasscher rondvliegt, hoe minder kunst ook het schrijven vraagt, en de keus in pondpapier op de boekenmerkt grooter wordt. - En toch, God dank, is het edele geslacht der werkers, der wroeters nog niet uitgestorven. Meer dan ooit worden onze oude charters en vermolmde archievenkassen uitgepluisd, wordt aan de vroegere eeuwen schatting gevraagd en licht gebracht in de duisternis. Dit is verheugend, zeg ik, verheugend voor ons, Belgen, die een groot en luisterrijk verleden achter den rug hebben. Want is het uit de kennis der geschiedenis, uit het leven der voorvaderen niet, dat een volk zooals wij zijne eigene waarde leert beseffen, en tevens dat bewustzijn van zich zelf put, zoo noodzakelijk aan eene zelfstandige natie, die met eere in de rij der volkeren eene plaatse wil innemen? | |
[pagina 438]
| |
Dit dacht ik al bij het doorbladeren van het laatste werk des Heeren Poffé. Een degelijk werk.. Doch kent gij den schrijver zelven reeds? Toen ik de eerste maal het genoegen had den Heere Poffé de hand te drukken, stond ik eene wijle verbluft. Ik had mij eenen man ingebeeld van rijzige gestalte en rijpen ouderdom... Ontgoocheling! Edward Poffé is pas ten halve van de 30, en is hij van Antigoon's familie met, toch blikt er een oog uit dat levendig gelaat, zoo sprekend, zoo vinnig, dat men geen oogenblik verwonderd is, zijne boeken lezende, zulke mannelijke taal daaruit te hooren spreken. De Heer Poffé is eigenlijk geboortig van Tienen (1862), doch al is hij geen Antwerpenaar door geboorte, dan is hij het niettemin door opvoeding en verblijf, daar hij van zijne eerste dagen af met zijne ouders naar de Scheldestad verhuisde en er voortdurend wonende is. De snipperuren, welke zijne ambstbezigheden hem op het stadhuis overlaten, heeft hij met woeker benuttigd, en 't is wel de moeite weerd eenen oogslag op de reeks verdienstelijke schriften te werpen, welke hij sedert 1886 in het licht heeft gezonden. Vervele u dit niet, vriendelijke lezer. Wij kennen al te weinig onze katholieke schrijvers, en, terwijl zij zoeken en zwoegen, gaan wij al te dikwijls onverschillig voorbij, om te luisteren naar het geronk, dat rondom de namen van zekere ‘menheeren met vele pretentie’ opgaat. In 1886 bekroonde de Antwerpsche Maatschappij tot bescherming der dieren Poffé's Plichten van den Mensch jegens de Dieren. - In 1893 schonk de Kon. Vlaamsche Academie de gouden medalie aan zijn Antwerpen in de XVIIIe eeuw, vóor den inval der Franschen. 't Is eene merkweerdige historische studie, van 328 bl. groot, waarvan Heer de Potter, verslaggever, getuigde: ‘Eene goed geschrevene verhandeling, rijk aan bijzonderheden van allen aard, vooral met betrekking tot de nijverheid en den koophandel der Scheldestad.’ Heer Hansen voegde erbij: ‘Geschied- | |
[pagina 439]
| |
kundige bijdragen, in behoorlijke taal en goeden stijl geschreven, ....belangwekkend en verdienstelijk;’ en zaliger L. Mathot: ‘Een ernstig werk, getuigende van vlijt en belezenheid.’ - Het jaar naderhand gaf de Heer Poffé beurtelings uit Beschaving en Rijkdom van Belgisch-Congo (Heer Graaf de Ramaix staat er als medewerker bij vermeld). Het is een belangrijk werk met 54 nieuwe platen nopens den Afrikaanschen Vrijstaat opgeluisterd Het werd bekroond met de gouden medalie in de wereldtentoonstelling van Antwerpen (1894), en insgelijks te Brussel in 1897. - Daarop volgde De Antwerpsche Beenhouwers van de vroegste tijden tot heden, en nog Belgische Handel in den vreemde. Onze Kolonie, onze Bedienden, onze Scheepvaait. - In 1895 bracht hij ter boekenmerkt De Gilde der Antwerpsche Schoolmeesters van bij haar ontstaan tot aan hare afschaffing. Dit boek werd, evenals zijne oudere, van hoogerhand gewaardeerd, en, bij besluit van den 3 Januari 1896, door Minister Schollaert in de boekenlijst van de bibliotheken der kantonale conferentiën en normaalscholen opgenomen, en door besluit van den 22 April 1897 onder de prijsboeken voor 't middelbaar onderwijs gerangschikt - In 1896 gaf de Heer Poffé uit Eene Schipbreuk in de XVIe eeuw, en in 1807, De nieuwe Wet op den Tabak, waarna ook het lijvig boekdeel van 510 blz., dat ik bij den titel van deze bijdrage vermeldde. Artikels of verhandelingen van kleiner gehalte laat ik hierbij nog onverlet... Men zal het niet ontkennen, doch de Heer Poffé neemt met eere dan plaats, of liever, bekleedt alreede met eere eene plaats in het gilde der Vlaamsche schrijvers. Hij is nog jong, en wij verhopen, dat de Heer hem voortdurend kracht en moed zal geven, om aan de verhevene taak, welke hij op zich nam, tot het einde toe met evenveel iever als geweten te arbeiden. Het veld der geschiedenis al dieper en dieper ontginnen, wat schoon, wat edel werk! Ondersteune hem daarin de oprechte waardeering zijner taal- en stamgenooten! | |
[pagina 440]
| |
Zijn Antwerpen in de XVIIIe eeuw na den Inval der Franschen wordt in twee hoofddeelen gesplitst. Het eerste, dat hij in zeven hoofdstukken onderverdeelt, beslaat 147 bladzijden, en vangt aan met de vrage: Wie bestuurde de stad? Het antwoord moge verwonderen hem die er nog niet op nadacht: ‘In geen land ter wereld biedt de plaatselijke geschiedenis een zoo zonderling en wraakroepend feit te aanschouwen, als dat, welk wij te Antwerpen hebben aan te stippen tijdens het republikeinsch bewind, wanneer, bij elke plundering, bij elke vervolging, bij elk bevel tot verraad of inbraak, één enkel man elke zaak beredderde, zich overal en in alles wist te doen gelden, de kleinste nietigheden en de grootste schanddaden als alledaagschheden behandelde, zeven jaar alleen de stad bestuurde, zijne ambtgenooten afstelde of aanklaagde, zich zelven steeds bewierrookte, en meer dan eens aan de verachting van het volk werd prijsgegeven. Die man was Simon-Pierre Dargonne, den 2 October 1749 te Dieppe, in Normandië geboren, zoon van den tandentrekker Pierre...’ - Die tandentrekkerszoon beweerde in zijnen ouden dag niettemin, dat hij van adellijken bloede was! O die stugge citoyens! Wat er ook van zij, ‘hij ontving eene verzorgde opvoeding. Althans in zijne taal voerde hij met gemak en zwier de pen; hij was muzikant, een afgericht danser, en zelfs dorst hij de teekenstift, het palet en de penseelen aanvatten om landschappen te maken.’.... Maar denkelijk was het een geschandvlekte kerel, daar hij noodig achtte de mom aan te trekken, toen hij zich te Antwerpen vestigde: In de poortersboeken het hij zich aanteekenen: ‘22 April 1772, Peeter Simon Gautier, geboren te Dieppe, in Normandië, dansmeester.’ Jammer dat onze brave Sinjoren hunne deuren zoo gauw voor dien vreemden dansmeester openzetten! 't Schijnt inderdaad dat bemiddelde en adellijke familiën op zijne muziek- en danslessen fel uit waren! Hij zal hun | |
[pagina 441]
| |
later een anderen dans leeren! .. O spotternij!... Heer Poffé besluit dit hoofdstuk: ‘Op kunstgebied was Dargonne een oneerlijk ambtenaar, en het blijkt bovendien, dat hij een hatelijk, haatdragend, verdrukkend karakter bezat, en er zich op toelegde zijne meesters te streelen en zijne minderen te kwellen uit godsdiensthaat en rassennijd!...’ - De vraag nu, of de Republiek ooit andere ambtenaars alhier bezoldigde! Het 2e hoofdstuk behandelt de jaren 1792-94. In Frankrijk was de omwenteling uitgeborsten, en in België, waar men het Oostenrijksch beheer met zijne kronkelwegen en dubbelzinnigheden moede was, zag men onrustig uit of van nergens beterschap zou opdagen. De lagere volksklasse, gelijk overal en te allen tijde al te licht gebeurt, liet zich door holklinkende woorden en ijdele beloften verleiden; doch ‘wat hier verbazing verwekte,’ zegt de Heer Poffé, bl. 12, ‘was het gedrag van geestelijken en rijken, die meer genegenheid voor Frankrijk dan voor Oostenrijk betoonden en talrijke misnoegde vluchtelingen uit het prinsdom Luik naar Frankrijks hoofdstad lokten, waar zij het comiteit van Parijs stichtten ter aanwerving van Belgische soldaten.’ En toen later veldheer La Marlière voor de poorten der Scheldestad lag, antwoordde het Magistraat hem, ‘dat het bereid was de stadssleutels te overhandigen waar en wanneer zulks den veldoverste believen zou,’ er bijvoegende (ongehoord!): ‘Met dankbaarheid aanvaarden wij dit bewijs van de welwillendheid der Fransche Republiek’. Stippen wij hier nochtans de schoone woorden aan, die de stadspensionaris Bom niet aarzelde uit te spreken: ‘Wij hebben,’ zeide de redenaar, ‘eenen godsdienst en eene grondwet, die ons duurbaar zijn; gelieve ons die te behouden, want aan onze voorvaderen en aan ons brachten zij geluk bij, zoolang zij geëerbiedigd werden’. - Hadde men geene andere bewijzen, o! die woorden alleen zouden volstaan, om ons te overtuigen, dat onze vaderen zich teenenmaal over de strekking en de geheime inzichten der Franschen | |
[pagina 442]
| |
misgrepen. Eilaas! zij zouden alras door zulke bloedige ondervinding hun ongelijk moeten erkennen! En zij erkenden het, ja, doch wat baatte het dan nog! Eene wijl mocht het vaderland, na de nederlaag der Republikeinen te Neerwinden vrij herademen, en de schimpliedjes, welke den vluchtenden Sansculot toen achternaklonken, bewijzen hoe diep de Vlaming hem in zijn herte droeg. Ik schrijf er eenige af van die welke de Heer Poffé mededeelt. De Carmagnole des Sans-Culottes luidde alsvolgt: ‘Un certam jour j'examinais
Tous les sans-culottes français:
Leur sinistre figure
Fait honte a la nature.
Ah! les singuliers drôles!
Chassons-les donc! (bis)
Ils ont tous la vérole!
Chassons-les donc du canton!’
En in de nieuwe Marseillaise: ‘Fondateurs d'une république,
Repoitez votre liberté!
Chaque habitant de la Belgique
Pour jamais en est dégoûté (bis).
Laissez-nous la douce habitude
De nos fers et de nos ducats;
Nous préférons aux assignats
Le charme de la “servitude”!
Au diable, citoyens! Montrez-nous les talons!
Allons, allons,
Loin de ces lieux portez vos guemllens!’
En al gaan de jaarschriftjes wel maar mank, hoe diep toch ziet ge er de afgekeerdheid voor de Franschen in liggen! ‘God zij gedankt!
De Fransche luizen gaan verhuizen!’
God zij gedankt!
Zij staan op hunnen ondergang!
De conventie van die goddeloozen
Zullen voor ons geen wet meer voozen!
God zij gedankt!’
| |
[pagina 443]
| |
Men mocht echter niet zeer lang zingen De Franschen zegepraalden te Fleurus op den 26 Juni 1794. En oordeelt wat voor volk nu overal indrong Heer Poffé haalt een uittreksel aan van een handschrift uit die dagen, waarin spraak is van den tweeden intocht der Franschen in Antwerpen: ‘Daer waeren van stadswege, om den Franschen generael Souham (eenen smid geweest hebbende) te gaen complimenteeren, gecommitteert de heeren binnenborgemeester Borrekens, oud-borgemeester Lunden en den pensionaris Cuylen; sy wirden met veel beleefdheyd en vloeken onthaelt; hy was gelogeert in 't huys van Roose op de Meir, en als hy dese deputatie ontving, had hy den selven japon van wylen den heer Roose aengedaen; ja, men versekert my, dat hy veel kleederen van mevrouw Roose voor syne juffrouw heeft medegenomen.... Zulk volk was de overheyd! Denk wat men daervan verwachten mach!’ Het zoude onze aanteekeningen al te zeer doen uitdijen, moesten wij nu den Heer Poffé volgen in het aanstippen der gewelddadigheden, die tegen eigendom en vrijheid, tegen adel, priesterschap en volk gepleegd werden. Men moet dit lezen. Dit echter willen wij uit dees hoofdstuk nog aanhalen, dat ‘het gevoel van eigenwaarde, de edele zucht naar wettige wraak bij ons volk met teenemaal uitgedoofd was: Zulks bewijst ons het feit, dat gebeurde in den nacht van 14 op 15 October, wanneer de Fransche vlag, wapperende boven den ingang der crimineele rechtbank, in de Lange Gasthuisstraat, afgerukt werd, zonder dat men ooit geweten heeft wie de dader was, alhoewel eene premie van 3000 livres uitgeloofd werd voor den ontdekker van den stoutmoedigen franschhater.’ De Heer Poffé heeft gelijk aan dit feit en dergelijke andere belang te hechten; zij leeren ons in welken toestand de gemoederen verkeerden, wat ons volk namelijk dacht en beraamde, wat het van stonden aan zelfs zou uitgevoerd hebben, hadde de overmacht des vijands het met geene onmacht geslagen. | |
[pagina 444]
| |
Stappen wij over tot het 3e hoofdstuk: 1795. Een bitter jaar, en, eilaas! het zal het laatste niet wezen. Voor Antwerpen begon het met allerlei afpersingen, in den name der Republiek gedaan, - en, wat maar al te zeer over het hoofd gezien en geloochend wordt, de volksklasse leed wreed ten gevolge der republikeinsche wetgeving. Doch waren de Franschen dan met opgedaagd om het volk te verlossen! O die bluffende hansworsten!... Oordeelt over de toen heeischende weelde: ‘Was de ellende groot onder het volk, even zoo streng heerschte zij onder de dieren; op de straten vond men niet zelden de paarden dood liggen; duizenden bezweken bij gebrek aan voedsel, en de overlevenden werden door hartelooze soldaten geschopt en geslaan dat het een gruwel was..’ - Dit belette niet, dat de Fransche bullebakken feest op feest vierden. Was het wellicht om 's volks gedachten van dien hopeloozen toestand af te trekken? Hertelooze spotternij: men deed de rampzaligen zingen met den doodsreutel in de keel! De hatelijke ‘rekwisitiën’ waar de burgerij, ja zelfs de geringe burgerij, meê geplaagd werd, overtreffen alle denkbeeld. En voegt daar het opdringen der assignaten bij. ‘Een assignaat van 100 fr., geldende 45 frank 18 sols en 4 deniers gedurende de eerste tien dagen van Juli 1794, was nog 2 sols en 4 deniers waard op het einde van Maart 1796!’ - ‘Op den hoop toe werd er op stoutmoedige wijze in de huizen geplunderd; zwartgemaakte schelmen maakten zich van de lieden meester, mishandelden en stolen zonder het minste spoor achter te laten. In de velden ging het even zoo erg: daar sneden des nachts de hongerige stedelingen den oogst af en trachtten aldus, in de stad gekomen, aan hunnen nooddruft te voldoen. Het was de regeeringloosheid, de toomlooze losbandigheid in al hare akelige overheersching (bl. 53).’ Den 8 October vermeldden de klokken het blijde nieuws, dat, krachtens de wet van den 1n voorgaande, de Nederlanden en Luik voor goed met Frankrijk ver- | |
[pagina 445]
| |
eenigd waren. Blijde nieuws! Of er gejubeld werd! Maar door wie?... De kwakkeltjes vlogen daarom toch niet gebraden in den mond, o neen! In het begin van December '95 ‘drong nogmaals het volk binnen het het stadhuis, spreidde daar zijne armoede ten toon, en dreigde den ambtenaar Wauters en dezes medegezellen den eenen na den anderen van hunnen zetel te rukken, indien er geene middelen geschaft werden om de armoede te keer te gaan.’ - ‘In de gevangenis,’ zoo schrijft Dargonne, ‘zuchten een twintigtal schier levenlooze, half naakte schimmen in zaaltjes van vijftien voet lengte op acht voet breedte, uitgeput door den honger en verknaagd door het ongedierte’ (bl. 60). Zoo sukkelde men het jaar 1796 in. Verbeteren deed de toestand niet. Het jaar te voren alreeds had Dargonne, ‘om het volk tot het dragen der Fransche kokarde te dwingen, aan hoogerhand den raad gegeven de hoofddeksels onzer wederspannige inwoners te doen afrukken. Thans had deze raadgeving de droevigste gevolgen, de soldaten grepen hun geweer bij den loop en sloegen aldus, met de kolf, het hoofd der arme lieden in ..’ In den schouwburg mocht men geene andere dan Fransche liederen zingen, en die voor het gerecht geen Fransch verstond, wierd voor een ‘imbécile’ uitgekreten. Tot de arme liedjeszangers op de straat moest men plagen: zij mochten geene andere dan zangen tot verheerlijking der Republiek aanleeren! Doch ondanks al die knevelarijen, smeulde er nog eigenliefde in den boezem van het geteisterde volk. Dit blijkt o.a. uit hetgeen er bij het feest der Bastilje gebeurde: ‘Op het oogenblik dat de vlammen de kenteekens van het koningdom verslonden, trokken eenige burgers, bedienden nog al, de vrijheidsmuts van het hoofd der godin van de vrijheid en smeten ze in het vuur.’ Opschudding! doch de daders lieten er zich met fel door afschrikken, en 's namiddags wandelden zij gewapend door de straten! (bl 77). Ook de schoolmeesters | |
[pagina 446]
| |
van Antwerpen weigerden aan het feest van den 10 Augustus meê te werken, en zagen liever van hun ambt af dan den Republikein uit te hangen. Doch de kokardedracht, hoe verliep het daarmeê? Dargonne ‘klaagde er over, dat de enkele vrouwen, die dit onderscheidingsteeken droegen, er eenen breeden zwarten sluier over heensloegen, of het onder de plooien van hunnen halsdoek bedekten, ‘alsof’ schreef hij, ‘dit teeken van roem, dat de Franschen door gansch het verbaasd Europa weten te doen eerbiedigen, hen kon onteeren (bl. 78)’. 's Mans klachten en geweld vermochten echter met veel op het hert der burgers; zijne ‘plakkaten werden bij elke gelegenheid van de muren van het stadhuis afgerukt, en Dargonne moest, om daaraan paal en perk te stellen, een paar traliekassen laten maken (bl. 83).’ Nietige feiten! zal men opwerpen. Het zij zoo; maar in de studie van het volkskarakter hebben nietige feiten groote waarde. Dit heeft de Heer Poffé verstaan, en wij bedanken hem die nietige feiten te hebben geboekt. Voegt daarbij, dat onze gilden en ambachten immer nog voortgingen heftigen tegenstand te bieden tegen het republikeinsch beheer, hetwelk hunne eigendommen met altijd stijgende schraapzucht beloerde. Zij zullen echter den kop moeten bukken voor het geweld, evenals de priesters, wier boeien al vaster en vaster werden toegehaald, en voor wie men de vervoerkarren aan 't bereiden was ‘Geen godsdienst, geene vrijheid meer’ - zoo besluit Heer Poffé dit hoofdstuk, - ‘daarmede eindigde het ongelukkige jaar, de stad latende liggen, gelijk een graf zoo stil, waarop de vlokkige sneeuw dons van leliën liet neerdwarrelen.’ Het 5e kapittel, handelende over 1797, begint met een meldensweerdig feit. De Fransche overheerscher wou weten, ‘of inderdaad de burgers, zooals werd beweerd, zich van de Republiek afwendden Op het stadhuis hield men er dan een candidaat-register op na, dat is, een boek waarin al de burgers, welke een ambt in het bestuur betrachtten, uit eigen beweging naam | |
[pagina 447]
| |
en woonplaats zouden aanteekenen. Geen enkel fatsoenlijk stadgenoot bood zich aan.’ En hierbij dient nog aangehaald, dat ‘in Raadzitting van den 2 Maart vijf stadhuisklerken berispt werden, omdat zij het Fransch bestuur hadden gesmaad, klaar bewijs, dat zelfs de bedienden geen zin hadden in de Fransche dweepzucht’. Hadde 't volk maar het mes op de keel niet gehad!... Doch waar hielden de Republikeinen zich nu mede onledig? Als uitgehongerde gieren vielen zij destijds op het kerke- en kloostergoed. Edoch, al scharrelden zij bij en versjachelden zij alles wat maar tilbaar was, toch vonden zij noch lust noch tijd, om de werklieden te betalen, die hen hadden bijgestaan in het verjagen der kloosterlingen. ‘In één jaar tijds,’ dus verhaalt de Heer Poffé, ‘verkocht de Republiek, naar wij konden berekenen, in onze stad en omstreken alleen, voor meer dan vier en dertig millioen livres van die aangeslagen goederen.... De St-Walburgiskerk, eene der oudste van het land, werd tot stapelhuis gebezigd; het Predikheerenklooster voor 320.000 fr. en de Augustijnenkerk voor 107 000 fr. verkocht; de Huidevetterskapel tot hooimagazijn ingericht; het klooster der Karmelieten verkocht voor 270.500 en de St. Michielsabdij voor 1.100.000 fr. De marmeren kolommen onzer tempels zouden in het vervolg dienen tot modellen of bij de versiering van openbare gebouwen; kerksieraden werden tegen eenen spotprijs ten beste gegeven; de groote schilderij van Quellin werd in stukken gesneden en naar de École spéciale gestuurd; de kloosters die niet tot bergplaats van koopwaren of tot huisvesting van tollenaars waren ingericht, werden tot peerdenstallen herschapen en op schaamtelooze wijze bevuild en verwoest’ (bl. 106). Dit was een begin. Eerlang zou 't er nog baldadiger toegaan, zoodra de priester, opgeroepen om een goddeloozen eed af te leggen, verklaren zou, dat men eer aan God en zijn geweten dan aan de menschen moet | |
[pagina 448]
| |
gehoorzamen. Vrome priesterschap, waar de helsche woede der Sansculotten op afschampte! Het jaar 1798 voorspelde dan weinig goeds. ‘Het feit alleen, dat alle drie maanden de namen onzer afwezige medeburgers aan de kaak werden gesteld en hunne goederen met al het overige verkocht; dat het Magistraat dagelijks schijnschoone beslissingen moest nemen om de bedienden, welke om de betaling hunner jaarwedden smeekten, tot zwijgen te brengen; dat onze gilden en ambachten tot zelfs hun huishoudelijk gerief in handen der Franschen moesten leveren, - dit alles kenmerkt naar behooren den droevigen toestand onzer stadgenooten’ in dien tijd. Op verbetering viel echter niet te denken. 1798 is het eerste jaar der loting, der zoogezeide bloedwet, die door gansch Vlaamsch-België de woede des volks deed uitbersten. - Nam Antwerpen deel aan den Boerenkrijg? Men weet dat eene afdeeling der Jongens het Vlaamsch-Hoofd belegerde. ‘De zonen der Scheldestad,’ schrijft de Heer Poffé, bl. 124, ‘hielpen flink mede, te oordeelen naar de angstig rondgestuurde bevelen, waarmede ons bestuur zich bezig hield. Van uit hunne vergaderzaal de Gulden Hand, gelegen in de St.-Antoniusstraat, waren de Antwerpsche jongelingen, in stede van het Fransche leger te gaan vergrooten, in de naburige dorpen de manhaftige rangen gaan versterken, welke, tot roem van onzen landaard, den Boerenkrijg, schier een jaar lang, zouden volhouden.’ - Wat er ook van zij, in Antwerpen zelf waagde men niet het vuur aan het poeder te steken. De stad bleef tamelijk rustig, verdrukt gelijk zij lag onder den hiel der Fransche overmacht. Middelerwijl werd de vervolging tegen de priesteis met den dag al vinniger en bloediger. Enkel 43 op de 1070 hadden in het departement den verboden eed gezworen; dit was weinig, en nog, hoe en waarom hadden die 43 aldus gehandeld? Hadden zij gehoopt de kerken daardoor te sparen, hunne medebroeders in het priesterschap ter hulp te komen en de Republi- | |
[pagina 449]
| |
keinen hun hert te winnen? Bittere teleurstelling! De prachtige O.L.V.-kerk werd zelve eene wijl bedreigd. Zij stond op verkocht te worden, en Dargonne, al heeft men wel eens beweerd, dat hij ijverde om haar te sparen, Dargonne dreigde zelfs, ‘dat hij, indien gemelde kerk niet werd vernietigd, ze herscheppen zou in een museum, en daarom riep hij uit; Zie eens welken dienst wij daardoor aan de rede en de kunst zouden bewijzen!’ (bl. 132.) - Hoe de Fransche wandalen in den prachtigen tempel huishielden, kan men opmaken uit een schrijven van d'Herbouville, die op den 3 Meert prefekt van het departement der Beide-Nethen genoemd werd. ‘Hij zelf verhaalt ons’ - ik bezig Heer Poffé's woorden - ‘door welken smartelijken indruk hij werd aangedaan, toen hij dien trotschen bouw inwendig ging bezichtigen, en door welk afschuwelijk tooneel van verwoesting hij werd getroffen. De brokken van standbeelden en altaren lagen in den geheelen beuk tot verscheidene voeten hoog opgestapeld. Sidderend stapte men heen over dezen gruishoop van karreelen, steen en marmer, doormengd met de gebeenten der lijken, welke de Fransche roovers uit de grafsteden hadden gehaald, nadat zij al de zerken hadden aan stukken geslagen’.... De boeven der 16e eeuw hadden niet erger gehandeld. En zeggen, dat niet ééne stad, maar bijna alle steden en vlekken even barbaars onteerd en verwoest werden! dat het gansche vaderland jaren lang onder de klauwen dier zelfde schurken en dieven lag te zieltogen. Doch staan wij er niet langer bij stil. ‘De stedelingen lagen aan boeien gekluisterd, de boeren vochten als leeuwen.’ Met die woorden begint de schrijver zijn verslag over 1799-1800; en hij gaat aldus voort: ‘Maar de gelatenheid, de rillige kalmte van onze stadsgenooten had ook hare waarde. Zij boden geen weerstand met het geweer noch met hun geld, want de wapens waren geborgen en het geld was geroofd of werd door steeds nieuwe | |
[pagina 450]
| |
belastingen afgepraamd: neen, enkel door hunne houding, door hunne gehechtheid aan 'tgene hun geen dwingeland kon ontstelen, hunnen landaard, hunne eigen zeden, toonden zij zich vastberaden, hardnekkig, onverwinbaar. Wat sommige plakkaten of schrijvers ook beweren, als zouden langzamerhand eenige Fransche gebruiken hier zijn aangenomen geworden, deze stelling is onhoudbaar tegenover de klachten, die in de brieven van Dargonne den toestand ophelderen. Men werkte op den republikeinschen rustdag, men stoorde zich aan geene bevelen hoegenaamd, berustende in de toekomst en elkander steunende waar de nood te nijdig neep.’ (bl. 134) Het ging er zooals Dargonne schreef: ‘De kwade geest van vroeger heerscht hier nog altijd even zeer.’ En wij antwoorden daarop: God dank! - Hier echter weiden wij niet verder meer uit. Nadere inlichtingen zoeke men bij den Heer Poffé op... Met het optreden der consuls begonnen allengskens de zaken eenen anderen draai te krijgen, en toen Napoleon zijn ijzeren arm uitstak, verstierven, ‘de driftige uitboezemingen van weleer’ op de lippen der Republikeinen: zij ‘bogen in het stof voor hunnen keizerlijken alleenheerscher en zijne burgerlijke lijst van 25 millioen 's jaars!’ - Daarmede eindigt de schrijver het eerste deel van zijn boek. Het tweede deel bevat niets andeis dan ‘bijlagen, gevonden in de rijke archieven van de stad, het hoofdbestuur en verschillige gemeenten der provincie Antwerpen, zoowel in losse pakken als in bundels, registers, schrijfboeken en ongekende nota's’. Dat dit gedeelte van Poffé's werk, ruim 350 bladz. beslaande, hoog belang oplevert, laat het opschrift zelf al dadelijk vermoeden. Zij bijgevoegd, dat die stukken zoo maar 600 in getal zijn! Hun inhoud staat telkens in margine aangeduid... Doch, waarom het niet gezeid? dit bevredigt mij niet. Hoe lijvig het boekdeel ook weze, ik hadde, om den wille der klaarheid, er nog eene uitvoerige inhoudstafel bijgewild. Dat vergemakkelijkt zoozeer het zoeken en helpt ons zooveel tijd, - zulken | |
[pagina 451]
| |
kostelijken tijd, - uitsparen En zou dat niet in rekening mógen komen? Ik meen het wel - Die bijlagen staan in den oorspronkelijken tekst, dus in het Fransch, opgenomen en gerangschikt volgens tijdsorde. De eerste is op den 27 Thermidor jaar 2 (14 Aug. 1794) gedagteekend. Dargonne beveelt aan burger Gruytters, dat hij voor de aria's op den beiaard moet zorgen; voor de ure neme hij het Hymne des Marseillais, voor de halve uur Ça ira, en voor het kwart la Carmagnole, ‘et cela dans le plus court délai!’ De laatste, de 600e bijlage draagt den datum van 9 Messidor, jaar 8 (28 Juni 1800). Dargonne doet den Prefekt er in kond, dat de schuld der stad Antwerpen boven de 18,000.000 fr. beloopt! Wat den vorm, waarin die officiëele stukken opgesteld zijn, betreft, zij zijn, zoo 't een als 't ander, altemaal geschoeid op den republikeinschen leest, blufferstaal van 't begin tot het einde: 't is de dwingeland die spreekt, die gebiedt, die bedreigt, die grinnikend spot in zijnen verwaanden overmoed met een arm ontzenuwd volk. Wat zijn die stukken leerrijk en kostbaar! Groot de dienst, welken de Heer Poffé ons bewezen heeft met ze onder het stof uit te halen en onder de oogen van liet lezend en studeerend publiek te leggen! Al te uitgebreid is nu reeds mijn overzicht van 's schrijvers uitgave, om nog nadere melding van deze of gene opgenomen oorkonde te maken. Den wakkeren en onvermoeibaren wroeter zij dank en hulde om zijnen reuzenarbeid; beide heeft hij te recht verdiend Weze ondertusschen zijn werken voor ons niet verloren! Strekke de geschiedenis die hij vóor ons spreken doet, strekke zij ons volk tot les en onderricht! Meer dan ooit dient heden onthouden wat F. dela Mennais eens schreef: Le passé est comme une lampe placée à l'entrée de l'avenir, pour dissiper une partie des ténèbres qui le couvrent. Kanunnik J. Muyldermans. Mechelen, 23 Meert 1898. |
|