Het Belfort. Jaargang 13
(1898)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 426]
| |
Kardinaal Wolsey.
| |
[pagina 427]
| |
verwachtingen en verkreeg het aartsbisdom Toledo niet. Nu trachtte de prelaat, om zich daarover te wreken, zijn vorst voor Frankrijk te winnen. Hendrik nam het euvel op, dat Karel den Paus gevangen genomen had en Wolsey vuurde, om staatkundige redenen, misschien ook om persoonlijke belangen, die vijandschap nog aan. Twee huwelijksplannen werden ontworpen. De tweede zoon van Frans, de hertog van Orleans, zou in het huwelijk treden met de eenige dochter van Hendrik en de koning zelve, die reeds eenigen tijd gewetenswroegingen had omtrent zijn huwelijk met Catharina van Arragon, de weduwe van zijn vroegeren broeder Arthur, zou in den echt treden met de hertogin van Alençon, de zuster van koning Frans Over het eerste ontwerp werden onderhandelingen geopend; het tweede werd door Wolsey gevoed. Doch hier stond hem Catharina van Arragon in den weg. De Fransche onderhandelaars opperen bezwaren tegen het huwelijk van Hendrik VIII met Catharina, de weduwe van zijn broeder Arthur. Daarenboven waren alle mannelijke spruiten uit den echt van Hendrik met Catharina vroegtijdig gestorven; slechts een dochter, Maria, was in het leven gebleven. Geen wonder dus, dat het Engelsche volk gaarne den koning een meuwen echt zag sluiten. Hendrik het de zaak ondeizoeken te Rome en Clemens VII zond op 's konings verlangen een afgezant naar Engeland, den kardinaal Campeggio, om in overleg met Wolsey de zaak te beslissen. Doch Wolsey wist met in welke gevaarvolle omstandigheden hij zich bevond en geraakte door zijn eigen onvoorzichtigheid en met minder door zijn eerzucht gedreven, in de mazen van het door zijn tegenstanders gelegde net verward. En hoe? Ziehier. Een hofpartij, aan wier hoofd de hertog van Norfolk, oom van Anna Boleyn, stond, gebruikte den hartstocht van Hendrik VIII, om Wolsey, zijn bittersten vijand, in het verderf te storten. In zijne hand en die zijner partij was Anna Boleyn het geschikte werktuig, die de echtscheiding van Hendrik VIII zou verlangen en zonder dat den koning geenszins ter wille wilde zijn. Dan moest | |
[pagina 428]
| |
Wolsey de echischeiding uitvoeren en hierover met Rome onderhandelen. Leende zich Wolsey hiertoe, dan was het dezer partij onverschillig of Wolsey slaagde of niet. In het eerste geval zou Hendrik hem doen vallen, wijl hij het beloofde niet ten uitvoer bracht; in het tweede zou de koningin Anna Boleyn, de gezworen vijandin van Wolsey, en hare partij den kardinaal uit den weg ruimen. Wolsey liep in de val en nam alles te baat om als gehoorzamen dienaar zijns Meesters, zich in zijn verworven stelling te handhaven. Wolsey nam die netelige zaak op zich, beloofde den koning te zullen slagen, brak hiermee de brug achter zich af en stortte zich zelf in het verderf. Dit is voorzeker een zeer groote fout van den anders zoo staatkundigen kardinaal. Was Wolsey niet uitsluitend staatsman geweest, maar tevens Godgeleerde en Canonist, hij zou dit terstond hebben ingezien en zich voor een wissen ondergang hebben kunnen hoeden. Zeker is het, dat Wolsey tegen Hendriks gedachte van scheiding, of geen, of geen openlijk uitgesproken, tegenstand heeft gesteld. Hendriks wil was voldoende, om Wolsey's poging, de zaak steeds op de lange baan te schuiven, voor goed neer te slaan. In Juni 1527 toonde Hendrik dien uitdrukkelijken wil door Catharina een afzonderlijk verblijf aan te wijzen en den 1en Juli zond hij Dr. Wolman naar den kardinaal, om hem nog meer aan te wakkeren. Nu werd Wolsey bevreesd en berichtte terstond, dat niets hem zoo ter harte ging, dan de ‘geheime zaak’ des konings. En in werkelijkheid beschouwde hij van nu af de echtscheiding als zijn eigen zaak uit vrees voor de onvermijdelijke gevolgen, die zij zouden hebben, zijn val. De scheiding was dan ook te dien tijde schier de eenigste bezigheid van den prelaat. In het begin van Juli wilde hij zelfs den bisschop van Rochester (Fisher), om den tuin leiden. Ja, oneerlijk en laag handelde Wolsey, toen hij bij Fisher de koningin Catharina belasterde, als zoude zij door haar ongeduld en hardvochtigheid den goeden wil des konings en de beste bedoelingen verhinderen en door mededeeling der | |
[pagina 429]
| |
scheidingszaak aan anderen, alles in verwarring brengen. Maar Wolsey verried zelf zijn toeleg. Want, toen Fisher hem zijn plan openbaarde, dat hij alles der koningin onder het oog zou brengen, stelde Wolsey alles in het werk, opdat de bisschop van Rochester toch niets aan Catharina zeggen zou. Het is waar, de kardinaal wist niet dat Anna Boleyn in de plaats van Catharina, naast Hendrik op den troon zou komen zitten; hij was steeds in de meening, dat de koning met de hertogin van Alençon in den echt wilde treden. Zulk een huwelijk druiste toch geheel in tegen de bedoelingen van den kardinaal. Doch, toen Wolsey de zaak voor Hendrik eens op zich genomen had, dorst hij, uit vrees zich 's konings verontwaardiging op den hals te zullen halen en uit slaafsche onderworpenheid aan Hendrik, zich niet openlijk tegen zijn Meester verzetten, ja heeft hij zich zelfs niet eens van den plicht gekweten, dien hij als priester te vervullen had, om den hartstochtelijken Hendrik tegen den onvermijdelijken val te waarschuwen. De kanselier stelde alles in het werk om te Rome de echtscheiding van Hendrik door te drijven. Clemens VII, die toen op den pauselijken troon zetelde, betoonde zich echter een waardig opvolger van diegenen zijner voorgangers, die noch door beloften noch door bedreigingen van de stipte navolging van de wetten der Kerk konden afgevoerd worden. Alles stond hij aan Hendrik toe, zoover de rechtvaardigheid het veroorloofde. Hendrik bleef echter steeds meer en meer aandringen op de nietigverklaring van zijn huwelijk met Catharina, op grond dat de wet Gods het huwelijk tusschen den zwager en de weduwe zijns broeders verbiedt. Doch deze rechtsgrond ontmoette bij den Paus een onoverwinnelijken tegenstand, zoodat de Engelsche gezanten te Rome dien eindelijk moesten laten varen. De gezanten kwamen dan wederom uit Rome terug, zonder het minste resultaat. Toch gaf Wolsey het niet op, want het gold hier, zooals hij maar | |
[pagina 430]
| |
al te wel begreep, zijn eigen betrekking, wellicht zijn leven. Eerst trachtte hij de zaak nog slepende te houden, in de meening dat Hendrik misschien van gevoelen zou veranderen, zijn hartstocht bedaren en de Voorzienigheid langs hare onnaspeurlijke wegen een gunstige uitkomst zenden zou in deze netelige zaak. Nog eens zou Gardiner door het bijbrengen van alle mogelijke gronden in Rome trachten te ‘dwingen’. Wolsey verlangde een ‘Bulla decretalis’. Zijn verklaring echter ‘dat zoo de Paus door de bulla decretalis eens zoude vastgesteld hebben, wat in de zaak der echtscheiding de wet was, zijn (Wolsey's) geweten gerust zoude zijn’Ga naar voetnoot(1), alsmede ‘dat hij verklaarde, innig verknocht te zijn aan zijne Majesteit en dat hij goed en bloed veil had voor zijn persoon, doch zich in de tegenwoordige omstandigheden gedwongen zag, zijnen Vorst niet meer te gehoorzamen, daar hij weldra aan God rekenschap zou moeten geven van zijne daden en daarom liever in stukken gereten en geradbraakt wilde worden, dan iets te doen wat in strijd was met het recht’; dit alles was slechts een comediespel van Wolsey, om het vertrouwen des Pausen te winnen en de ‘Bulla decretalis’ te verkrijgen; want toen later Catharina zich wettig op den Paus beriep, verklaarde haar Wolsey ‘in contumaciam’. Daarenboven, zoo de kardinaal hier niet heulde met Rome, waarom beval hij dan dat deze beide verklaringen aan den Paus moesten bekend gemaakt worden? De Paus noch Campeggio vertrouwden Wolsey, en toen de ‘Bulla decretalis’ werd toegestaan, om den kardinaal voor Hendrik te redden, mocht die Bulle met aan Wolsey in handen gegeven worden. Clemens VII beschuldigde dan ook in deze geheele verhandeling Wolsey van valschheid en logen (sub eius fide se deceptum esse) en toonde de bewijzen hiervan aan de gezanten. Ook Catharina verafschuwde den kardinaal. | |
[pagina 431]
| |
Toen immers Campeggio en Wolsey de opdracht ontvangen hadden, zich naar Bridewell tot de koningin te begeven om haar te overreden haar beroep op den Paus in te trekken en de beslissing aan den koning over te laten, weigerde zij hun een afzonderlijk verhoor. Te midden van haar hofgezin zou zij de beide kerkvorsten ontvangen. Na October 1528 klaagt Wolsey nog voortdurend, dat de eer des konings geschonden wordt, terwijl deze toch zulk een weldoener was. Steeds dringt de kardinaal nog aan op de bekendmaking der ‘Bulla decretalis’ en eischt het volstrekt onmogelijke van den Paus. Hij voedt daarenboven den hartstocht des konings, dien hij nu voorzeker kon en moest tegengaan, daar Clemens VII getoond had, zoover te willen gaan als hij kon. Wij willen hier niet ontkennen, dat Wolsey hoegenaamd niets in het werk gesteld heeft om den dartelen, wulpschen Hendrik van zijn schandelijke plannen af te brengen. Neen, hij heeft den hartstocht van zijn Meester trachten te bedaren, maar hij heeft lang niet genoeg gedaan. Op 9 Januari 1529 schrijft de beroemde legaat Campeggio aan Salviati: ‘Zoover ik weet, is de kardinaal (Wolsey) tegen de scheiding; maar wees er zeker van, dat hij het niet waagt zich hierover uit te spreken of ook voor de toekomst in het openbaar daartegen op te komen; hij is gedwongen zijne meening te verbergen en grooten ijver voor de zaak zijns Meesters aan den dag te leggen.’ Nog enkele maanden voor Wolsey's dood vinden wij zijn naam nog bovenaan onder een stuk, waarin wederom de vergunning voor de echtscheiding en de voorbeeldelooze vernedering van den Pauselijken Stoel geeischt worden. Eindelijk kwam de beslissende uitspraak uit Rome. Schoon Clemens VII van alle kanten tot toegevendheid werd aangezocht, schoon hij den afval van de Moederkerk in Engeland voorzag, aarzelt hij toch geen oogenblik om den beslissenden stap te doen. Hij vaardigt een breve uit tegen Hendrik en Anna, waarin hij hen met den kerkelijken ban bedreigde zoo zij van hun zondigen wandel niet afzagen. Doch vóór deze breve het kabinet des konings | |
[pagina 432]
| |
bereikt had, had deze reeds den Gordiaanschen knoop doorgehakt en was de afval van de Moederkerk reeds besloten. Hij, Hendrik VIII, een man, die in den blos der jeugd om zijn schitterende talenten en gaven de gunst van het volk in de hoogste mate gewonnen had en als een halfgod vereerd werd; een man, edel en koninklijk in zijne gedachten en daden, die zijn godsdienstige verplichtingen met de uiterste nauwgezetheid vervulde, op wien het Engelsche volk al zijn hoop gesteld had en van wien het de grootste verwachtingen koesterde, heeft zich door de wulpsche, geile liefde voor zulk een rampzalig schepsel als Anna Boleyn laten verleiden en is van een goedhartig, edel vorst, in een bloeddorstig en wreed tiran veranderd, die, om zijn hartstochten den vrijen teugel te laten en aan zijn schandelijke driften te kunnen voldoen, dat geloof, waarvoor hij nog kort te voren zoo fier het zwaard gehanteerd had. verloochende en zijn grootste weldoeners ter dood verwees. Dat ondervond ook kardinaal Wolsey. Hij was het slachtoffer geworden van partijzucht; hij zou het onderspit delven in den strijd tegen de partij van Anna Boleyn, die hij ‘de nachtraaf’ placht te noemen, die door haar schel gekras in 's konings oor, hem bij haren ‘speelbal’ in verdenking had gebracht. Terecht legt Shakespeare hem dan ook deze woorden in den mond: ‘Ziedaar, wat mij ten bodem velde! o Cromwell
Misleid heeft mij de koning; ik verloor
Al wat mij glans gaf door die eene vrouw’Ga naar voetnoot(1).
Wolsey werd door den adel van hebzucht en aanmatiging beschuldigd. Hendrik VIII zond aanstonds de hertogen van Norfolk en Suffolk tot Wolsey om van dezen het rijkszegel op te eischen en hem 's konings bevel over te brengen, waardoor hij hem gelastte, zich naar Asher te begeven, een plaats in zijn bisdom van Win- | |
[pagina 433]
| |
chester De kardinaal verliet zijn vorstelijk paleis in Westminster, waar hij al zijn schatten en rijkdommen achterliet. In Asher, waar hij zijn intrek nam, ontbrak hem alles, zoodat hij zich genoodzaakt zag aan den bisschop van Carlisle het noodzakelijkste ter leen te vragen. Op 18 October 1529 werd Wolsey uit Londen verbannen. In November werd hij door het gerechtshof der ‘King's bench’ tot verbeurdverklaring zijner goederen veroordeeld, ofschoon zijn vriend Cromwell alles in het werk gesteld had, om zijn ouden beschermer te redden. Doch herhaaldelijk rezen nieuwe klachten tegen den reeds zoo diep vernederden staatsman. De landjonkers en de adel, bereid om met iedere beweging mee te gaan, die de in beslagneming der goederen van kloosters of abdijen ten doel had, afgunstige prelaten en abten en teleurgestelde ambtenaren, zij allen vonden op hun weg den grootsten slagboom in Thomas Wolsey, en stelden daarom alles in het werk den gevallen kanselier geheel en al te verdelgen. In 1530 werd hij in zijn paleis opgelicht om wegens hoogverraad, waarvan hij beschuldigd was, naar Londen in den Tower gevoerd te worden. Deze aanhouding door den hertog van Northumberland, wiens leermeester in dagen lang voorbij, de kardinaal geweest was; de geheimzinnige omstandigheden, waaronder alles plaats greep, de tranen zijner getrouwe dienaren, dit alles verscheurde de ziel van Wolsey, die op zijn reis naar de gevangenis, den 28 November 1530 in de abdij van Leicester stierf Het is zeker, dat Thomas Wolsey den kardinaalshoed hem door Leo X geschonken, niet altijd met eere gedragen heeft, dat hij het romeinsche purper bevlekt heeft; maar het is niet minder te ontkennen, dat hij bijwijlen door den verzengenden haat, laaghartige afgunst en fellen nijd door het slijk gehaald is. Wij kunnen niet nalaten hier eenige regels aan te halen uit een brief van Erasmus aan J. de Vergara (t. II, p. 1348). ‘De kardinaal (Wolsey) heeft den koning zoo beleedigd, dat hij na van zijn goederen beroofd en uit zijn | |
[pagina 434]
| |
waardigheid ontzet te zijn, niet in den kerker, maar op een landgoed in zijn eigen bisdom, door dertig bedienden of liever wachters bewaakt wordt. Zeer vele beschuldigingen zijn tegen hem ingebracht, zoodat men meent, dat hij ternauwernood de doodstraf zal ontgaan Hij regeerde, met de koning. Door allen werd hij gevreesd, door weinigen, om niet te zeggen, door niemand bemind’ Deze enkele regels doen het karakter van den Rotterdamschen wijsgeer, dien ‘esprit de contradiction’ beter uitkomen dan de twee lijvige boekdeelen van Burigny. Hij werpt den ontroonden minister met slijk en vuilnis in het aangezicht, wiens schitterende daden (praeclara facinora) hij gisteren nog, niet genoeg kon ophemelen en verheffen; wiens uitmuntende hoedanigheden (egregiae virtutes), wiens zachtmoedigheid en voorkomendheid (rara et inaudita comitas) hij niet genoeg kon prijzen. Gisteren nog begroette hij den kardinaal onder een storm van toejuichingen en jubelkreten, onder de zachte prikkeling der geurige vleierij, als het sieraad van het kardinalaat (decus augustissimi ordinis cardinalatri Epist. I p. 321), als den Mecaenas der wetenschap (p. 667, 568), den weldoener van Erasmus zelf (qui singulari favore Erasmum prosequitur). Nu Wolsey gevallen is, is hij in de oogen van Erasmus slechts een onbeschofte indringer, ‘wiens val door Salomon reeds voorzegd was, een ellendeling, geen medelijden waardig’. Hij, Wolsey, die gisteren nog op de gouden wolken van eer en glorie, op breede wieken zich boven de aarde in den vollen stroom des lichts verhief en in verfijnde lofspraak van vleiers en laaghartige kruipers als de gloriezon van Europa werd begroet, wordt heden uit de hoogten met duizelingwekkende vaart neergeslingerd in den afgrond van kommer en ellende, waar armoede en gebrek zijn lichaam striemt en haat en miskenning zijn naam bezoedelen! Ja, Wolsey was op de eerste plaats geroepen geweest, den koning te weerstaan, en hij buigt in slaafsche onderworpenheid op de eerste verklaring van den wellustigen vorst. | |
[pagina 435]
| |
Wolsey onderdrukte den tegenstand en het tegenstreven der anderen en trachtte zelfs den grooten en hooghartigen Engelschen bisschop Fisher met de laaghartigste leugentaal en listen te bedriegen. Is het bij dit alles, zoo vragen wij ons zelven af, is het te verwonderen, dat op zijn voorbeeld de geheele geestelijkheid in Engeland zwak en een verachtelijk kruiper van de grillige luimen van den wellustigen Hendrik was, dat ook de leeken het voorbeeld der geestelijkheid volgden en zich voegden naar den wil des konings? Had Wolsey eenigen moed bezeten, was hij een man geweest, wiens leuze het was ‘recht en waarheid tegen de verdrukking te verdedigen’, dan zou hij niet geaarzeld hebben, evenals een Thomas Becket, een Fisher en Thomas Morus in hun tijd, zijn bloed zoo noodig te vergieten voor de verdediging eener zoo heilige, edele zaak; dan zou de geestelijkheid en de leekenwereld kracht hebben gehad zich bij hem aan te sluiten en het volk, dat het ongeluk van Catharina betreurde, zou zich bij het hoofd der Engelsche Kerk hebben aangesloten. Hij zelf zou niet meer geleden hebben dan thans en zeker zou hij de laatste dagen zijns levens niet in onmannelijke zwakheid hebben doorgebracht en het Engelsche volk niet de blinde, meegaande massa zijn geworden, die zich, om aan den ellendigen hartstocht van haar koning te voldoen, van het eeuwenoude katholieke geloof liet berooven. Ook na zijn val heeft Wolsey zich lafhartig gedragen. In plaats van zich met het bisdom York te vergenoegen, bleef hij uitzien naar personen, die voor hem de gunst des konings zouden afsmeeken. Met recht kan dan ook van hem getuigd worden, dat ‘Wolsey zich een verachtelijk dienaar eener verachtelijke zaak toonde’. Kort voor hij den geest gaf, sprak hij deze gedenkwaardige woorden, waarin hij zelf zoo juist zijn eigen beeld schetste: ‘Helaas! had ik God met dezelfde getrouwheid gediend, als ik zulks den koning, mijn meester op aarde gedaan heb, Hij zou mij niet zoo verlaten in mijn ouderdom. Maar dit is de rechtvaardige belooning voor al mijn zwoegen voor mijn | |
[pagina 436]
| |
aardschen meester, terwijl ik God vergat te dienen’ Verheven, maar te laat erkende waarheid! Bij het vormen van dit ons oordeel over het karakter, de daden en het leven van kardinaal Thomas Wolsey, maakten wij gebruik van de meuwste onderzoekingen in de verschillende archieven, voornamelijk van die der Vaticaansche bibliotheek, alsmede van de jongste geschriften, die omtrent dit voor de geschiedenis van Engeland zoo duistere tijdvak, in den laatsten tijd het licht zagen, om zoo een onpartijdig, waar oordeel te kunnen vormen over den zoo dikwerf beschimpten en verguisden prelaatGa naar voetnoot(1). Wij sluiten deze verhandeling met die heerlijke kristallen verzen van Shakespeare, waarin hij ons in breede, machtige taal het beeld van den kardinaal penseelt: ‘Deze kardinaal
Schoon laag van afkomst, was ontwijfelbaar
Reeds in de wieg tot hoogen rang bestemd.
Hij was geleerd en rijk in diepe kennis;
Zeer schrander, wijs, welsprekend, overtuigend.
Hoog, bitter, jegens wie hem niet beminden,
Maar als de zomer zacht voor wie hem eerden
Schoon onverzaad'lijk, waar 't verkrijgen gold,
Zijn val heeft zegen op zijn hoofd gehoopt,
Want toen, en toen eerst, voelde hij zich zelf,
En vond het zalig waarlijk klem te zijn;
En stierf - wat meer zijn ouderdom bekroont
Dan lof der menschen - in de vreeze Gods’Ga naar voetnoot(2).
J.K., s.j.
|
|