Het Belfort. Jaargang 13
(1898)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 421]
| |
Goddelijke beschouwingenGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 422]
| |
heid, de zuiver- en zekerheid van de leeringe, of de schranderheid, de taalveerdigheid en de scheppingskracht van den Vertolker, of de groei- en de buigzaamheid, den rijkdom en de macht onzer moedertale. En ja, de Vlamingen die verliefd zijn op de verhevenste en de allerzaligste, op de Vorstinne en de Koninginne aller wetenschappen, immers op godwetenschap, zullen in de Goddelijke beschouwingen eene heldere bronne vinden van hoogverhevene en diepgrondige, van zalvende en zielroerende, van gezonde en zaligmakende leeringe; die over God en de zaken die God aangaan behoorlijk en sierlijk willen spreken of preêken, kunnen daaruit eenen overvloedigen voorraad opdoen van echt vlaamsche, welgepaste en overschoone bewoordinge; die nog beschaamd zouden zijn over de armtierigheid onzer moedertale, en klagen dat zij geene wetenschappelijke tale en is, zullen uit dat wonderzaam gewrocht zonneklaar bewezen zien dat het Vlaamsch weergaloos groei- en buigzaam, rijk en machtig is, en bekwaam om allerhande denkbeelden ende wetendheden getrouwelijk weder- en uit te beelden, om alle kundewoorden stiptelijk en duidelijk te vertolken. - Neen, het Vlaamsch en is noch weekelijk noch armtierig! De Vlaming en heeft niet noodig, gelijk de Franschman, vreemde oorstoffe te gaan ontleenen of te ontstelen aan 't Latijn of het Grieksch om wetenschappelijke munte te kunnen slaan; maar hij put uit eigen bronnen, smelt en giet en smeedt eigen delfstoffe, meulent en maalt en verbakt eigen gewas, keurt en stempelt en slaat eigen munte. Overigens is de vertalinge los ende vrij, en als 't ware een oorspronkelijk gewrocht; de schrijfwijze is eenvoudig en duidelijk, vloeiende en zwierig, krachtig en welgespierd; de bewoordinge is keurig, passende en dragende, echt en louter dietsch, immers zoo voor Hollanders, Limburgers, Brabanders en Antwerpenaars, als voor Oost- en Westvlamingen ten vollen verstaanbaar ende genietbaar. 't Is dus buiten allen twijfel dat Heer ende Meester Gezelle geheel het dietsche volk eenen nieuwen grooten dienst bewijzende is, en dat zijn baanbrekend reuzenwerk | |
[pagina 423]
| |
uiterst oorbaar en nutzaam zal zijn, zoo in opzichte van godwetendheid als in opzichte van taal- en letterkunde. Daarom verdient hij niet alleenlijk de hulde van onze lofsprake en van onze gelukwenschinge, maar ook van onze innigste en rechtzinnigste dankzegginge. Meester Gezelle beschrijft den inhoud en de verdeelinge van zijn werk in dezer voege (bl. 26): ‘Het eerste dan dat er ons te doene valt is, langs den weg der redekunde, ons redekundig vermogen zoo te werke en te wege stellen, dat wij, geholpen en geleid zijnde, eerstmaals door het eigen licht onzer rede en bij middel van de schepselen, andermaals door het bijverworven licht des geloofs en bij middel van de openbaringe of goddelijke toesprake, redekundiglijk opstijgen en henenvaren te Godewaard en tot God. - Dit zal 't eerste deel, of de eerste schakel zijn van deze onze goddelijke beschouwingen. Nadien zullen wij, averechts om, en den weg der wezenkunde inslaande, eerst God aanschouwen, maar Hem alleene, in zijne eenige eeuwigheid, en alsof er nooit schepsel bestaan en hadde. Wij zullen gadeslaan ende waarnemen hoe God geheel de inrichtinge van al 't buiten Hem bestaande, 't zij de gewordenschappelijke, 't zij de overgewordenschappelijke orde of inrichtinge, in zijn eeuwig voorweten en in zijn almachtig voorbestemmen, berekt, beraamd en beschikt heeft. - Dit zal het tweede deel zijn onzer beschouwingen. Eindelijk, en in 't derde deel, zullen wij nagaan hoe God de algeheelheid zijner goddelijk voorberaamde en voorbestemde inzichten heeft uitgewrocht en voleindigd.’ 't Gebeurt soms dat onze dichtveerdige vertaalder eenige volzinnen in dicht uitboezemt. Alzoo veitolkt hij, b.v., uit den Boek der Wijsheid XI, 21-27; XII, (bl. 85): Edoch, o Heere God,
hoe geren is 't, dat wij
erkennen uw bestaan,
aanbidden u en loven
ootmoediglijk, die 't al
| |
[pagina 424]
| |
beneên berekt en boven,
dat 't voegende in getal,
gewichte en mate zij.
Gij, buiten alle macht,
zijt immer, meer als al
dat grootheid heeten kan
of mogendheid, almachtig;
de kracht van uwen arm,
waar is er één zoo krachtig,
die 't geen hij willens werkt
hem tegenwerken zal?
Het op- of nedergaan
eens evenaars en heeft
geen mindere achtbaarheid,
in al zijn onbeduiden,
als 's werelds ommeloop,
bij u; 't en laaft de kruiden
eer 't dageraadt, geen dauw,
of gij daar acht op geeft.
Ontfermens zijt gij vol,
die God almachtig zijt,
voor allen; al dat is
bemint gij; geene zaken
en zijnder, die gij eens
gemaakt hebt of zult maken,
die gij geen jonste en hebt,
geen liefde toegewijd.
Hoe kon dan ievers iet,
uws nillens, blijven staan,
van al dat staande blijft,
een stonde? zou het leven
met, zonder uwen roep,
die dooden wekt, begeven?
zou al dat wezen heeft
niet wezenloos vergaan?
| |
[pagina 425]
| |
Gij spaart, intusschentijd,
al 't uwe en ongespaard
en laat gij niet van al
dat lief u is; vernielen
en zal de zielendief,
o minnaar van de zielen,
hetgeen gij, 's Heeren goede
en zoete geest, bewaart.
En nu nog een staaltje ondicht (bl. 58): ‘Aldus aanschouwd zijnde is, ja, de mensch waarlijk het afbeeldsel van God. Immers, zooals God de boorden bodemlooze alzee is van alle wezendheid en van alle volmaaktheid, daar alle wezen- en alle volmaaktheid eerstelijk in bestond en altijd in bestaande blijft, zoo is ook het verstand van den mensch gelijk aan eene andere of tweede zee, gelijk aan eene weêrzee, naar dewelke, van Godswegen, al de volmaaktheden van al dat is of name draagt komen toegestroomd.’ Zoo en zoo voorts schrijft G. Gezelle, die weêrgalooze weêrzee van die boord- en bodemlooze alzee.
Brugge, 12 Juni 1898. G.V.D.P. |
|