Het Belfort. Jaargang 13
(1898)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 397]
| |
Kardinaal Wolsey.‘Geschiedenis is geen dichtstuk.’ De hongerige, vuige laster, die in onze dagen, waarin logen en afgunst schering en inslag zijn, nog maar al te dikwerf zijn woedende heerschappij doet gevoelen en als een invretende kanker de maatschappij tot in haar fijnste zenuwen aantast, heeft den naam van menig groote historische persoonlijkheid met al te zwarte stift in de boekrollen der geschiedenis opgeteekend. Ook Wolsey's naam is niet kunnen ontkomen aan de diepsnijdende striemen en verpletterende slagen van grimmigen haat en verraderlijke valschheid en partijzucht. Persoonlijke veeten, staatkundige vijandschappen en godsdienstige vooroordeelen hebben als het ware samengespannen om de bronnen der waarheid te verstoppen en te vergiftigen omtrent de figuur van Wolsey, op wien het ‘semel malus semper malus’ maar al te dikwerf is toegepast. Zoo is het niet te ontkennen, dat de eerste ruwe schetsen van de persoon van Wolsey, door het meesterlijk, maar in slijk en zwadder gedoopte penseel van Polydorus Vergil en Skelton op het doek gebracht, al te zwart zijn, en deze, helaas! aan vele geschiedschrijvers, tot bronnen gediend hebben op den stellen en moeitevollen weg der geschiedenis. Ja, wat nog erger was, niet alleen putten zij uit die verpestende bronnen, maar hun venijnige pen knaagde nog dikwerf in snijdende ironie, de sobere lofspraak weg, die overgebleven was. Polydorus was gewis wat zijn verstandelijke vermogens aanging, een der lichtbaken der Renaissance, | |
[pagina 398]
| |
een genie, waarover de geleerde wereld verbaasd stond; maar, wat zijn zedelijk leven betrof, was hij een wellusteling, een huichelaar, een geslepen bedrieger en leugenaar (‘the most abject liar in Europe’), die om zijn persoonlijke vijandschap tegen Wolsey, van onpartijdigheid niet vrij te pleiten is. Wat den dartelen, wulpschen Skelton betreft, daarover willen wij niet verder uitweiden; hij, als priester der katholieke kerk, had de priesterkroon en het kleed, dat hij in reinheid en heiligheid van leven dragen en dat hem als navolger van den gekruisten Verlosser kenmerken moest, met voeten getreden en was door Kardinaal Wolsey om zijn ergelijken levenswandel gestraft. Hierover vertoornd en het hart opgekropt van spijt en woede, zoo eigen aan vernederden trots, trachtte de ongelukkige zich in vlijmende satiren op den kardinaal te wreken en in felle ironie en snijdende bitsheid smaalt hij op diens lage afkomst en slingert hem de schandelijkste misdaden naar het hoofd, om zóó ten minste aan zijn verzengenden toorn eenigermate voldoening te schenken. Hoort slechts hoe hij den kanselier, die wel is waar van nederige afkomst was, de zoon van een slager, doch door noeste vlijt en stalen volharding de hoogste sporten der maatschappelijke ladder beklommen had, als een slagershond uitkrijt: ‘Our barons be so bolde,
Into a mouse-hole they wolde
Run away and creep,
Like a mayny of sheep
Dare not look out at dur
For dread of the mastiff cur,
For dread of the butcher's dog
Would worry them like a hog.’
De geschiedenis echter, die als Koninginne der Waarheid en der Rechtvaardigheid zetelt, mag voorzeker zulke bronnen niet vertrouwen. Doch van den anderen kant, valt het niet te ontkennen, dat het beeld van den kardinaal van Hendrik VIII, door enghartige partijgangers in de schitterendste en | |
[pagina 399]
| |
bevalligste kleuren voor de nakomelingschap is afgemaald. Zoo noemen wij slechts Dr. Fiddes, die de zwarte vlekken, die den naam van Wolsey aankleefden, geheel en al trachtte weg te wasschen, en zich daardoor niet alleen den haat van de groote menigte, maar ook van de beoefenaars der geschiedenis op den hals haalde. Later heeft Mr. Brewer wederom de loftrompet gestoken over de daden, het karakter en den persoon van Kardinaal Wolsey, doch zich steeds laten leiden door een partijdige voorliefde en ingenomenheid met den grooten staatsman. Neen, de geschiedenis moet op de eerste plaats waar zijn. Haar is het weggelegd om na langdurig, nauwgezet en rusteloos onderzoek het juiste, getrouwe afbeeldsel van personen en daden in het marmer neer te beitelen. Kardinaal Wolsey was trots, eerzuchtig; zijn trots kende geen grenzen, hertogen en graven des rijks behandelde hij als zijn minderen. Dit alles is ten duidelijkste gebleken en aan het licht gekomen, door de onderzoekingen van 1888-1890 in de Vaticaansche bibliotheken en in andere archieven, waardoor over dat tot nog toe soms zoo duistere tijdperk der geschiedenis meer licht geworpen is. Dit gevoelen deelen de meeste geschiedschrijvers van naam. Luisteren wij slechts een oogenblik naar Hallam: ‘Hij (Wolsey) was een man van onbuigbaren trots, nalatig in het vervullen van zijn ambtsbezigheden, niet minder weelderig levend dan roofzuchtig, hardvochtig en gestreng tegenover zijn minderen, wiens val reeds lang door het volk verlangd werd. Zijne edelmoedigheid heeft meer de volgende eeuwen en latere geslachten verblind, dan wel zijn eigen tijdgenooten. Alles wat wij tot zijn verdediging kunnen aanvoeren, is de gemoedstoestand van zijn vorst en diens regeeringsjaren. De latere jaren van Hendriks bestuur waren veel tirannieker en wreeder dan de eerste, waarin hij den raad van Wolsey opvolgde.’ Het is hier de geschikte plaats, alvorens verder te gaan, een woord in het midden te brengen over den persoon van Wolsey; hoe hij van zoon eens slagers opklom tot de hoogste sporten der maatschappelijke ladder en alles | |
[pagina 400]
| |
weldra bukte voor zijn reuzenarm. Wolsey werd in 1470 te Ipswich geboren en was de zoon van een slager. Hij ontving zijn opleiding in Oxford en werd in 1500 te Lymington als geestelijke geplaatst en in 1505 op aanbeveling van den bisschop van Winchester door Hendrik VII tot zijn kapelaan benoemd. In 1507 ging hij als afgezant naar Keizer Maximiliaan te Brugge. Om hem voor zijn verdiensten te beloonen bevorderde hem Hendrik VIII in 1509 tot aalmoezenier en weldra wist Wolsey door zijn uitmuntende talenten meer en meer de gunst van zijn vorst te winnen. In 1514 tot aartsbisschop van York verheven verleende Paus Leo X hem het volgende jaar den kardinaalshoed en benoemde hem tot legaat a latere voor het geheele koninkrijk. Frans I en Karel V overlaadden hem met geschenken, en Wolsey van zijn kant stelde alles in het werk om door hun voorspraak eens de pauselijke tiaar op het hoofd te mogen drukken. Hendrik VIII benoemde hem daarna tot rijkskanselier en begiftigde hem achtereenvolgens met 3 andere bisdommen: Bath, Worcester en Hereford. Al deze betrekkingen waren winstgevend en verschaften Wolsey een fortuin van Nabab. Zijn ruime inkomsten veroorloofden hem op vorstelijke wijze te leven. ‘Vertoonde hij zich in het openbaar, dan was hij geheel in het scharlaken, met marterbont om den hals en droeg in de hand een uitgeholden oranjeappel, die eene in azijn en fijne, geurige wateren gedoopte spons bevatte, als voorhoedmiddel tegen de slechte lucht in volle zalen; hij liet zijn kardinaalshoed en zijn bisschopskruizen voor zich uitdragen, alsook een beurs met het rijkszegel... dan kwam hij zelf op een muildier met roodfluweelen schabrak en gouden stijgbeugels, gevolgd door een langen stoet van edellieden.’ Zijn paleis deed in pracht en rijkdom niet onder voor dat des konings zelt. Zijn dienstpersoneel wordt door sommigen op 400 man geschat, waaronder zich vele edellieden bevonden; Cavendish spreekt zelfs van 500 man, die de kardinaal onder zijn huisgenooten telde. Hij was | |
[pagina 401]
| |
de vriend en tafelgenoot van Karel V en Frans I en van bijna alle monarchen van Europa. Zijn inkomsten overtroffen verre die van de Kroon. Hij was de ijzeren staatsman, de groote minister, die met ijzeren hand het roer van het dobberend schip van den Staat omkneld hield, zonder wiens uitdrukkelijken wil geen batterij haar dreunende echo's over Europa deed weergalmen. Toen de doge van Venetië hem zijn opwachting kwam maken, sprak deze hem aldus aan: ‘Uwe zeer eerwaarde Majesteit’ (Reverendissima Majestas); de ongehoorde welwillendheid uwer majesteit (inaudita tuae majestatis benignitas); uwe schitterende en hoog eerwaarde majesteit (Vestra illa sublimis et longe reverendissima majestas). Lodewijk XII noemde hem ‘mijn goede vriend’; Karel V ‘mijn goede en koninklijke vriend’Ga naar voetnoot(1) Zijn invloed op staatkundig gebied was ontegenzeggelijk machtiger dan die van den Paus. Hij was een staatsman, en een staatsman van den eersten rang; hij bezat de hoedanigheden en gaven den waren staatsman eigen; maar was ook niet geheel en al vreemd aan de gebreken, die dezen aankleven. Steeds trachtte hij zijn plannen, zijn dikwerf eerzuchtige plannen met inspanning van alle krachten te verwezenlijken; en aan hem heeft het Engeland te danken, dat het van den derden rang, dien het bekleedde onder de mogendheden, opgevoerd werd tot beheerscher van Europa. Op de deinende en woelende zee der staatkunde, was hij het centrum, waar zich alles om groepeerde, was hij het mikpunt van haat en afgunst, was hij de hoofdpersoon op het tooneel dier dagen en dikwijls heeft hij den bitteren kelk tot den bodem toe moeten ledigen. Hoezeer de afgunst ook in haar daemonische woede tegen hem somwijlen samenspande, hoe het monster van haat en laster hem ook aangrimde, pal en onbewegelijk | |
[pagina 402]
| |
bleef hij staan te midden der woedende stormen, die in hun reuzenspel hem tegen de rotsen trachten te smakken. Dat hij, de uitstekende staatsman, boven alle miskenning, verguizing en tegenwerking van den adel in die verbijsterende verwarring, waarin hij leefde, verheven was; dat hij zich er weinig aan gelegen liet liggen, zich tegen den tergenden haat en woede van het lagere volk te rechtvaardigen (wat trouwens de laatste onderzoekingen in het Vaticaansche archief ingesteld ook aan het licht brachten); dit alles vinden wij in die vloeiende, melodisch golvende en kristallen verzen van Shakespeare in vlammende trekken afgemaald: ‘Zoo mij tongen
Onwetend gispen, die van mijn persoon
Noch ambt iets kennen, en toch als kroniek
Optreden van mijn doen, zoo laat mij zeggen,
Dat dit der grootheid lot is en het doornbosch,
Dat deugd doorworst'len moet. Volbrenge een elk
Wat moet gebeuren; niemand weif'le uit angst
Voor strijd met booze vitters, die toch steeds
Als vraat'ge visschen ieder vaartuig volgen,
Dat nieuw is uitgerust, doch niets bejagen
Dan ijdel spart'len. T'beste wat wij doen
Is vaak, voor kranke en meestal zwakke rechters,
Ons werk niet, of niets waard, van 't slechtste gaat,
Wijl 't grover zinnen streelt, de roep vaak uit,
Als 't beste wat wij deden.’Ga naar voetnoot(1)
Als heerscher en staatsman vond Wolsey zijn evenknie in geen enkel ander land. Sir Thomas Morus, dien wij zeker niet van partijdigheid kunnen betichten, daar hij geen vriend van Thomas Wolsey was, spreekt met uitbundigen lof over de uitstekende eigenschappen en talenten van den kardinaal als staatsman. Ja, als staatsman was Wolsey groot. Nooit heeft hij zich zelven gespaard, waar het gold de hoogste belangen van het Engelsche volk te verdedigen, waar hij voor zijn vorst in de bres kon springen. Gedurende al den tijd dat de zweetziekte | |
[pagina 403]
| |
‘sweating-sickness’, die omstreeks 1530 dagelijks bij duizenden van slachtoffers telde onder het Engelsche volk, met alle verschrikking woedde, was Wolsey de eenigste man van beteekenis, die pal op zijn post bleef staan. Tot viermaal toe werd hij door de ijzeren klauwen dier allesverdelgende ziekte aangetast, die hem zelfs tweemaal op den rand des grafs bracht. Ja, zoolang Wolsey zich op staatkundig terrein bewoog en volstaan kon met rustige staatkundige berekening, zoolang alleen de talenten van den staatsman werden vereischt, was hij in zijn werkkring grootsch en schitterend Hierin is voorzeker de tijd na zijn val zijn grootste lofredenaar. Wij kunnen hier niet in bijzonderheden treden over al de grootsche daden door de reuzenkracht van Wolsey gewrocht, over de staatkundige, maatschappelijke beweging der zestiende eeuw in Engeland, waarvan de groote kardinaal de spil was, waarom alles draaide. Wie dieper wil indringen in de geschiedenis dier voor Engeland zoo woelige en noodlottige dagen en meer van nabij den staatsman gadeslaan, nu eens verguisd en gelasterd, dan weer als een halfgod vereerd, hij raadplege het voortreffelijke werk van Cavendish: ‘Cavendish's Life of Master Wolsey’. Lichtzinnig met den hchtzinnigen koning, stom en onderworpen voor diens geringste eischen, was hij trotsch en heerschzuchtig en leefde dan ook voortdurend in vinnigen twist met den gesmaden en berooiden adel, dien hij op alle mogelijke wijze trachtte te verzwakken en uit te zuigen. Zoo is het genoegzaam bekend, dat in 1520 bij de beroemde samenkomst in Picardië, tusschen Hendrik VIII en Frans I, waar de Fransche alliantie plechtig bevestigd werd, vele Engelsche edellieden door de willekeur van den kardinaal aangewezen waren om den koning te begeleiden en niet nalieten daarover hun ontevredenheid te kennen te geven en te morren om de zware uitgaven, hun bij die gelegenheid opgelegd. Met name was de hertog van Buckingham, wien de kardinaal een doorn in het oog was, hierover verstoord. Later schreef Wolsey | |
[pagina 404]
| |
een belasting uit, ten behoeve der krijgstoerustingen, volgens welke ieder het zesde gedeelte van zijn vermogen moest storten. ‘Naar alle oorden des rijks werden gemachtigden gezonden, die de heffing moesten innen, maar overal ondervond hij zulken tegenstand, dat de koning zich genoodzaakt zag zijn minister in het ongelijk te stellen en zijn besluit te vernietigen.’ In de eerste jaren van zijn bestuur was hij echter het armere volk nog al goedgezind. Geven wij het woord aan Giustiniani: ‘Hij staat overal bij het volk als buiten gemeen rechtvaardig bekend; hij verlicht het ondragelijke juk waaronder het arme volk bijwijlen gekromd gaat en beschermt hen tegen de aanmatigende willekeur en hebzucht van den adel; terwijl hij hun klachten liefderijk verhoort en hun smeekingen inwilligt.’ Doch, van onbuigbaren trots en onverzadelijke eerzucht is Wolsey overigens niet vrij te pleiten. Tot zijne verontschuldiging kan men echter aanvoeren, dat hij in een tijd van woeling en gisting leefde, waarin zelfs de grootste mannen bijwijlen het spoor bijster werden en waarin ook Wolsey met vrij bleef van den besmettenden tijdgeest, maar door den stroom meegesleurd werd. Daarenboven werd hij, bij al de zorgen, die hem drukten, nog voortdurend vervolgd door den verzengenden haat en de woede zijner vijanden, die niet eerder zouden rusten, voor zij den priester-vorst geheel en al vernietigd hadden. Brewer en met hem enkele andere Engelsche geschiedschrijvers hebben over het algemeen veel te veel de loftrompet gestoken over de daden van Wolsey en niets onbeproefd gelaten om het Romeinsche purper schoon te wasschen van de vlekken die het aankleefden en hierin kunnen wij geenszins hun handelwijze rechtvaardigenGa naar voetnoot(1). Neen, nogmaals, geschiedenis is waarheid, en de waarheid heeft geen valsche drogredenen of begoocheling noodig, om het hoofd fier omhoog te houden.
(Slot in de volgende aflevering.) J.K., s.j. |
|