| |
| |
| |
Studies van hedendaagsche Nederlandsche literatuur.
Hélène Swarth.
II.
(Slot.)
Passsiebloemen.
Poezie.
Verzen.
Blanke duiven.
Diepe wateren Van Kampen en Zoon.
Amsterdam.
Twee jaren verliepen tusschen Rouwviolen en Passiebloemen, die in 1891 verschenen.
Dit is zeker wel, uit een psychologisch oogpunt, het meest belangwekkend werk van de dichteres. De gedichten uit Passiebloemen hebben niet die ingrijpende intensiteit van die uit Rouwviolen, ze zijn zoo niet gesproten uit een geschokt gemoed, maar in hunne stille ontwikkeling, leveren zij den prachtigsten overgang die een ontleder volgen kan, van éen gemoedsstemming tot een andere. Ieder gedicht is een stap vooruit in de evolutie die plaats grijpt in de ziel van de schrijfster. - De smartelijke liefde die tothiertoe de kenschetsende trek was van het gemoed der dichteres, wendt zich om naar kalme gelukkige liefde: de zon die het bloemeken in zijn lente mild bestraald had, was langzaam aan het dalen gegaan, om te verdwijnen in een treurigen ondergang, aan den gezichteinder. Beroofd van het liefdelicht, vielen de blaadjes van het bloemeken samen,
| |
| |
wachtend op den dood, toen een nieuwe zon oprees, badend in nieuw verkwikkend licht het treurend viooltje, dat, krachten puttend in die bron van leven, weer herbloeide, en zijn fijnste geuren tot die liefdebarende zon, toewierookte.
Het eerste gedicht reeds van Passiebloemen: ‘Diep in mijn droomen’ dat nog al het wee der jongste jaren bevat, zegt in diepe wanhoop, de groote begeerte om te treden uit dat zenuwachtig bewogen leven van vroeger in een nieuw en kalm leven. - En zoo begint langzamerhand de afscheid van dat verleden, dat de dichteres in herinneringen nog eens verwekt. De toon van haar gedichten wordt gansch anders: de soms zoo snijdende scherpe zang van vroeger, wordt een zachte, mystieke melodie die men in de verte hoort, als in een droom. En het is ook in een droom dat de dichteres de verwezenlijking ziet, van al het verloren geluk; haar liefste is niet dood, haar liefste was niet ontrouw, voor Gods outer bracht hij haar. En luister hoe haar mijmering bij het droomen van dat uiterst geluk, plotseling ontploft in een zang vol epischen zwier.
Verkonden 't nu alle de klokken,...
Verkonden 't nu alle de klokken, met plechtige monden van brons!
Wie vlecht nu de krans in mijn lokken? Wie strooit er nu rozen voor ons?
Laat wapperen zilveren vaandels! laat schallen het bruiloftskoor,
En trede ons, in blanke gewaden, een rei van maagden voor!
En valle er, in geurende vlokken, een sneeuw van bloemen voor ons,
Dat wij wandlen als op tapijten van vlekkeloos zwanendons.
En vulle de stille straten met golven van zoet geluid
Een stoet van blonde knapen met vedelmuziek en fluit.
Laat stroomen de purperen wijnvloed in de bekers van rein kristal
En laat vonklen de vreugde in uw oogen, als de zon in een waterval.
En kom nu tot mij waar ik neerknîel, licht mij op als een wervelwind,
Klem mij vast aan uw hart, als een moeder haar wedergevonden kind!
Lief, nu boven en rond ons, als golven, laat de vlammen te zamen slaan,
En laat ons vergaan in die vuurzee, als twee vogels in d'oceaan!
Van dit gedicht af, dat als de opperste kreet is van
| |
| |
al haar voorgaande zangen, begint de oude liefde te verzwakken. Er is als een strijd tusschen de dichteres en de herinnering aan het verleden die niet sterven wil, men gevoelt een onuitgesproken lust naar nieuw leven, en langzamerhand vermoedt men achter dien lust tot nieuw leven, een nieuwe liefde, die doorschemert, eerst in de manier van schrijven van de dichteres: zij is niet meer zoo eenvoudig tragisch als in Rouwviolen, maar meer gekunsteld; dan in een woord, dan in een vers, als,
gun andren vreugd, hoewel u smart verkoos!
om eindelijk zich duidelijk te veropenbaren in gansch een reeks sonnetten waartoe ‘Nieuw leven’ als een inleiding dient.
Nieuw leven.
Nu wil ik zoeken voor den zomernoen
Een koel groen woud, waar 't mos veerkrachtig is
En, bij een donkren poel met bloeiend lisch,
Kalm liggen wachten op een schoon visioen.
Hoe klaagt de wind! Is dat geen doodenmis?
Ik kan niet droomen als ik placht te doen.
Wild spring ik op.... neen, tusschen nu en toen
Ligt heel een oceaan van droefenis.
'k Wil niet verzinken in die zee van leed,
Waar 'k eens, gelijk een duiker, paerlen zocht,
Voor wie van paerlen niet de waarde weet.
Zadel mijn paard nu voor een nieuwen tocht,
Wuif mij vaarwel... uw hand!... Ik ben gereed
Recht op nieuw leven heb ik duur gekocht.
‘Langs de Amstel’, ‘Nieuwe Lente’, ‘Als in een sprookje’, ‘Laatste liefde’ bezingen de herboorte van het hart der dichteres, de blijde intrede in een leven van heil, na de jaren van sombere smart.
Juist die ontmoeting van de oude en van de nieuwe liefde in een zelfde boekdeel, maakt van Passiebloemen een der belangrijkste werken van Hélène Swarth. Ongetwijfeld zijn Rouwviolen dramatischer door de grootte van het wee, maar Passiebloemen zijn menschelijker,
| |
| |
omdat de dichteres er zich toont met den kenmerkenden trek van het mensch-zijn: de zwakheid. Wie zal haar werpen den eersten steen omdat ze niet getrouw bleef aan haar eeden van eeuwige liefde? Wie behoort nog tot dat ras van halfgoden, geschapen door de weelderige verbeelding der dichters? Zij zelf dacht eens dat de dood alleen in haar hart zou dooden de trouw aan die eerste liefde en ze verscheen aan den lezer in een aureool van martelares. Ongetwijfeld verhief zij zich zoo een oogenbhk tot het ras der halfgoden, en lokte zij bewondering uit door hare uitzondering op den algemeenen regel. Doch wanneer die dichteres, die voor het oog van de wereld slechts in de herinnering aan een liefde leeft, alsof het voorwerp van die liefde nog bestond, langzamerhand, onder den invloed der milde natuur, der koesterende stralen van twee minnende oogen en onder den invloed van een zoetluidende stem die weer de zoete woorden spreekt die de doode eens sprak, zich laat roeren, de rouwsluiers afwerpt van hare jeugdige lent, en weer gaat tot het leven, zij die dood liep in dat leven, dan is ze prachtig menschelijk, omdat ze in haar de wet van God en van de natuur verheerlijkt: het leven en het geluk van leven in de liefde. Dan trillen wij tot in de intiemste vezeltjes van ons wezen, omdat die dichteres niet meer is een uitzondering, maar ons wezen van ons allen, gansch het menschdom in een woord.
De kalmte kwam dan, met dat nieuwe leven over Hélène Swarth. Tusschen 1891 en 1895 liet zij twee bundels gedichten verschijnen: Poezie in 92 en Verzen in 93, die anthologien zijn uit hare vroegere werken en waartoe zij eenige nieuwe gedichten voegde, enkele in den trant van de oude, andere die merkelijk den stempel dragen van hare letterkundige ontwikkeling; want het is een waarlijk merkwaardig feit. dat die dichteres met haar immer frisch en jeugdig gevoel, een immer jeugdigen vorm bewaarde, zelfs meer, dat ze gansch natuurlijk, zonder aanstellerij, onze meest moderne
| |
| |
dichters aan de zijde ging en zoo het lievelingskind was van ouden en van nieuwen Gids.
Het is vooral in hare twee laatste dichtbundels: Blanke Duiven en Diepe Wateren dat deze evolutie in taal en vorm zich treffend voordoet: de losse, eenvoudige taal van vroeger, is rijker en nauwkeuriger geworden; de vorm is wellicht niet meer zoo lenig, zoo plooibaar, zoo vlaamsch; hij is wat stijver, maar integendeel veel fijner bewerkt, gedreven; veel zuiverder, en in Diepe Wateren veel aristocratischer De sonnetten vooral worden juweelen flonkerend van edelgesteenten.
Blanke Duiven, verschenen in 1895, zijn een vervolg op het blijde gedeelte van Passiebloemen. Het is de herboorte van de dichteres tot het gelukkige leven, het is een zonnestraal in haar bestaan, een oasis op hare baan van smart.
Ze herdroomt zich weer de jonge maagd van vroeger, licht als een verschijning, rein als een lelie, en rondom zich, schept zij een wereld van etherische beelden, roze, blank, bleekblauw, zwevend in een kalme atmosfeer, als van een Elyseisch dal.
De werkelijkheid werpt zij van zich af; roert zij die nog aan, dan is het als een fee, die er langshenen zweeft; zoo in dat sonnet waarin zij nog eens, met een oprechte vrouwelijke fijnheid, herinnert aan de oude liefde, en dat als prophetisch Diepe Wateren, voorspelt.
Herdenk wat ik u zei...,
Herdenk wat ik u zei, dien heil'gen stond:
- ‘Uw zomer bloeit, mijn lente is lang voorbij.
Een blauwen morgen voegt geen storm - en gij
Past niet bij mij, wie 't lot veel stormen zond.
Mij weefde leed, terwijl gij, levensblij,
U weelderozen om de lokken wond,
Al zilverdraden door mijn harenblond....
Verzoek mij niet' deez' vreugde is niet voor mij!’
Toen kuste uw mond, met streelend stemgeluid
En teedere' eed, mijn droeven twijfel dood
En, eer ik 't wist, lag 'k in uw arm als bruid.
| |
| |
Licht van mijn leven, troostrijk Avondrood,
O 'k smeek! vergeet niet wat dit vers beduidt
En laat me uw liefde, ook als mijn blij-zijn vlood!
Door hare sonnetten, als door een tuin van bloemen, loopt hare frischheid, hare herboren jeugd, zingend de mannelijke schoonheid, den lach, de verleiding der stem van haar geliefde, met de naïveteit van een maagd, naïveteit waardoor soms de ervaring straalt, in het leven van leed opgedaan, wat dan in hare gedichten een zonderlingen toon brengt, een verren naklank van wee. En zie hoe het geluk den mensch hervormen kan! Hare denkbeelden van moraal en godsdienst ondergaan een volkomen ommekeer. Zij die vroeger met een zekere minachting neerzag op het huwelijk als op een wederzijdsche slavernij, vindt nu daarin een rozenketen.
Ring van trouw.
Eens haatte ik, als symbool van slavenketen
Den gouden schakel van het trouwverbond.
Rampzalig dwaas noemde ik wie zich vermeten
Vlinders te binden die m' in 't blauwe vond.
Maar sedert gij - nooit zal 'k dien dag vergeten -
Uw ring mij boodt uit rooden liefdemond,
Weet ik een geheim, nooit zonder u geweten:
Die kleine ring omspant heel 't wereldrond.
O plechtig plukte ik, schier van weelde aan 't weenen,
Als uit een roos in Tooverland, uw ring.
En uit dien ring, door zomergloed beschenen,
Straalt nu 't geluk, dat zooveel leed verving,
Een atmosfeer van goudlicht rond mij henen:
Uw liefde omringt mij als een tooverkring.
En haar godsdienstig scepticisme, zwarte bloem die de smart ontluiken deed, stierf uit voor de stralen van de gelukszon, en in hare plaats ontlook een blanke bloem van geloof.
Iets treft in al deze gedichten: de volkomen afwezigheid van zinnelijkheid. Reeds in Hélène Swarths allereersten bundel was dit een kenschetsende trek. De levenservaring van twintig jaar en zelfs niet het
| |
| |
huwelijk brachten in dit opzicht verandering in haar gemoed. Integendeel, hare intrede in de stoffelijke liefde, schijnt dat gevoel van zuiverheid nog gesterkt te hebben. Aan de aarde schijnt haar niets te kunnen binden, een zucht naar vleugelen verteerdt haar onophoudend.
O hoog, hoog boven de angstvolle atmosfeer,
Waar 'k adem zwaar in lichaams slavernij,
Heft soms de Geest me in 't heerlijk hemelmeer.
In licht en vrijheid zweef ik licht en vrij,
Met de englen juich ik, voel geen banden meer.....
Dan, de Aard herdenkend, ween 'k uit medelij.
En verder nog:
'k Vroeg God om vleuglen als mijn plechtig recht:
Waarom ik niet, de kleinste vogel wel?
Rein was de vogel, maar was ik dan slecht?
Lief, was uw hart ook zulk een droomenwel?
't Kind weet nog niets, maar voelt als de englen echt. -
O vleuglen beiden, ver van de aardecel!
Die loutering van het gevoel, die in ieder werk van Hélène Swarth, meer en meer op den voorgrond treedt, die afzondering van de wereld, niet alleen in de daden, maar ook in de uitdrukking van daden of ideeën, wordt in Diepe wateren een systematisch stelsel, en de gedichten spreken hier niet meer immer, zooals vroeger, rechtstreeks tot het hart; ze zijn van een fijnere, subtieler natuur, ze zijn diep gevoeld, maar even diep gedacht, en daarom wordt er meer geeischt bij hunne lezing dan het harmonieus deinen van het gevoel op den zangerigen rhythme van het vers: de geest moet ook gespannen blijven op den gang der ideeën of op het raadsel dat soms achter het symbool schuilt.
Dat de kring der lezers van Hélène Swarth vermeerdert, geloof ik vrij, maar dat het getal der lezers die haar begrijpen niet stijgt in evenredigheid, daarvan ben ik overtuigd. Hare lectuur eischt, hoe
| |
| |
langer hoe meer, inwijding, en die nog tijd en lust hebben om zich in te wijden in een schrijver, zijn gering in getal; maar die zich die moeite getroosten, indien zooiets moeite heeten mag, verheugen zich in het hoogste genot, want ze zijn als de priesters die niet alleen de uiterlijke poezie der godsdienstige riten genieten, maar die er den diepen verborgen zin of het mystiek symbolisme van doorgronden.
Achter het symbolisme van Diepe wateren ligt de zoo ingewikkelde ziel van Hélène Swarth en die ziel is een zonderling raadsel.
Blanke duiven, was een kalme zang van geluk, Diepe wateren is weer een onrustige zang van smart; een ongewone nervositeit trilt door al de gedichten, een hartknijpende angst weent uit de verzen, en het wee van vroeger herleeft, maar gelouterd, gezuiverd. Het zijn niet meer de feiten van vroeger die verwekt worden, maar de smart die eraan ontsproot: de bloemen zijn verwelkt, dood, verdwenen, maar door de tooverkracht der dichteres, bleven de geuren hangen in de lucht, onsterflijk.
Hoe kwam de dichteres weer plotseling tot die ontmoedigde stemming van weemoed? wat wekte weer in haar ziel dat heimwee naar de smart? Aan zeer kleine feiten is de richting van een dichterziel vaak verbonden.
Een woord van liefde - en 'k hoor mijn jeugd weer zingen;
Een woord van spot - en 'k zie mijn weeen spoken.
Zoo schrijft zij ergens. Wellicht is een feit van gering belang wel de oorzaak geweest die haar gemoed naar de nieuwe richting in beweging bracht, maar die richting zelf lag in kiem in het temperament van de dichteres. Uit een strijd van twintig jaar, is zij zegevierend getreden, strijd tusschen het hart dat verslaafd was aan wereldsche liefde, dat beminnen wilde in heil of leed, en de ziel die zich boven de wereldsche dingen wilde verheffen, in opperste reinheid.
| |
| |
Van daar die onrust in gedichten als
Begraven.
In nachtzwart en krijschen van raven
Kwam een klacht, ik weet niet van waar:
- O help mij den Heiland begraven!
‘Hij weegt mij alleen te zwaar.’
Ik torste, bevend van eerbied,
In mijn armen dat bleeke hoofd.
Als mijn blik nu in donker neerziet,
Schouw ik Hem die verlossing belooft.
Geloken waren zijn oogen,
Maar toch drong door de leden licht.
Lag over zijn aangezicht.
Vol levende bloedrobijnen
Was het goud van zijn haren blond.
Eén zag ik zoo lokkend mij schijnen:
Ik dronk het met dorstigen mond.
Nu heugt me niet wat er verder
In dien wonderen droom is gebeurd,
Maar ik weet dat nadien om zijn Herder
Mijn hart als een lammeken treurt.
Eén droppel, hoe kan mij die laven?
Wie geeft mij vergeten... en waar?
Wie helpt mij den Heiland begraven?
Hij weegt mij alleen te zwaar.
Van daar ook die angstvolle kreet van een hart dat schipbreuk lijdt.
O wat ruischt toch....!
O wat ruischt toch zoo luid, zoo beangstigend vreemd,
Dat mijn luisterend oor niet uw fluistren verneemt?
O wat wolkt tusschen u toch en mij als een mist,
Dat mijn zoekende blik uw zoet aanschijn vermist?
O dat ruischen, die nevel, die dood tusschen twee
Die op één rots ontvloden de razende zee!
Is 't geen rots dan? een wrak maar, vermolmd en verteerd,
Dat, gescheurd door den stortvloed, zijn woede niet weert?
| |
| |
O ik hoor u, ik zie u zoo vér van mij af....
Lief, omhels me eer wij zinken, dat we één zijn in 't graf!
Maar ook uit dien strijd tusschen hart en ziel, sproot die prachtige philosophie der reinheid, die zich in het sonnet: Hooge hoop veropenbaart.
Hooge hoop.
Armzalige enge wereld, waar ik streed
Om lucht en licht, gekerkeid in mijn dagen,
Op d'adem Gods door wolkenzee gedragen,
Ontvlucht mijn ziel u met een zegekreet.
Ik durf, alleen, het opperst waagstuk wagen.
Vermetel grijp ik Gods genadekleed.
En, schoon ik niets van dood of leven weet,
Hoog heft mij hoop: Elia's vlammenwagen.
Ik wil niet rusten eer ik wedervind
Mijn lelietuin van heil'gen kindervrede,
Die bloeide in 't blauw en balsemde in den wind.
O goede Hovenier, aanhoor mijn bede!
Leid bij de hand uw arm verloren kind,
Dat weet geen weg, en beeft bij elke schrede.
Diepe wateren is de uitdrukking nog van het strijdend tijdperk, in het gemoed der dichteres; er is nog vrees en angst in de gedichten, nog zeer veel menschelijkheid, naast heerlijke vluchten in de ideale wereld. De toekomst zal uitwijzen of de dichteres de kracht zal bezitten om het wereldsche kleed geheel en al af te werpen, om in kalme sereniteit de reine vlucht van haar overwinnende ziel te bezingen.
In groote, breede trekken, heb ik gepoogd de personaliteit van Hélène Swarth te schetsen, mij houdend vooral bij hare psychologische ontwikkeling, verwaarloozend soms te veel de esthetische zijde van hare gedichten; maar het ‘ik’ van de dichteres is zoo overweldigend en zoo belangrijk, dat men onwillekeurig het leeuwenaandeel aan dat ‘ik’ geeft.
| |
| |
Hare subjectiviteit ergert niet een oogenblik, omdat het gevoel dat ze bezingt niet beperkt is in de palen van haar enkel persoontje. Zij zingt het eeuwige, onsterflijke gevoel dat nooit wordt uitgedoofd, en dat in gansch zijn heerlijkheid, tot voor het outer Gods zijn pracht behoudt, dan nog wanneer de maagd die aan al het wereldsche verzaakt, in mystiek huwelijk hare liefde opoffert aan Jesus: het is gelouterd, verheven, vergoddelijkt, dat gevoel, maar toch, het is de aloude liefde; en in de verhevenste zangen van mystieke aanbidding, van het Hooglied tot het lied van Joan a Santa Croce en de liederen der mystieke zusteren, het is immer in het kleed der wereldsche liefde dat de aanbidding gaat knielen voor den troon van God. Want de liefde, als ze blijft binnen de palen van het reine gevoel, is het verhevenste gevoel dat de aarde kent. - In de ouderlijke liefde spreekt de dankbaarheid van het bestaan, in broederlijke liefde de aantrekkingskracht van een zelfden oorsprong, maar in de liefde van twee wezens die gister gansch vreemd tot elkander heden de handen samenleggen, om afbrekend, met al wat hen omringt, zich geheel en al op te offeren aan elkander, ligt de verhevene verwezenlijking van Gods woord: ‘zij twee zullen wezen éen vleesch,’ beduidend dat niet alleen het stoffelijke zou vereenigd zijn, maar ook al het onstoffelijke dat Hij aan de lichamen verbond.
En omdat Hélène Swarth dat hoogste gevoel gezongen heeft, nu eens als een eenvoudig mensch, dan eens als een half-god, reikt al wie een hart in de borst draagt haar een lauwerkrans toe, want zong zij haar leven, zij zong ook zoo het leven van ons allen.
Hendrik de Marez.
|
|