| |
| |
| |
Thomas Edward.
(Vervolg van blz. 295.)
Schoenmaker bij dage, naturalist bij nachte.
Het is bijna ongelooflijk wat uitgebreide taak Edward in de studie der natuur vervuld heeft; hoeveel duizenden dieren, schelpen, eieren, enz. hij samenbracht; wat al vogels, visschen, schaal-, week- en straaldieren hij ving, waarvan het bestaan in Schotland niet vermoed werd. Als hij na jaren tijd eindelijk wat gekend werd, ondervonden de grootste natuurkenners dat zij op menige punten van hem konden leeren.
En hij was een ambachtsman, die van 's morgens vroeg tot 's avonds laat aan 't werk moest zijn... ‘Ja, zei hij op het einde zijns levens, ik heb iets gedaan; maar hoeveel meer had ik kunnen doen, zoo mij niet alles ontbroken had: geleerdheid, meesters, boeken, tijd en geld.’ Hoeveel tijd gespaard, had hem iemand op de hoogte der toenmalige wetenschap gesteld en gezeid: dit en dat is bekend: zulke en zulke quaestie wachten nog naar oplossing. Maar hij was gansch alleen, en moest alles door zich zelven leeren. En toch overwon hij alle hinderpalen, dank aan zijnen ingeboren trek tot Gods heerlijke werken, zijnen vastberaden wil en zijne weergalooze spaarzaamheid, zoo van tijd als van geld; met waarheid mocht hij later
| |
| |
zeggen, dat hij nooit eenen penny noch eene minuut verkwist had.
Schotland, tamelijk hoog in 't noorden gelegen, heeft in den zomer zeer korte nachten. Edward maakte daar gebruik van om na zijn daaglijksch werk op studie en jacht uit te gaan. Hij had van jongs af weinig op slaap geschaft, en hij bekende zelfs op lateren leeftijd dat hij lang het slapen als verloren tijd verfoeid had. Hij zwierf dan 's avonds door bosch, en beemd, en veld, en langs den zeeoever zoo lang het maar wat klaar was; als het al te donker werd, sliep hij twee, drij, ten hoogste vier uren op de plaats waar zijne avonturen hem gebracht hadden, en met de eerste klaarte was hij weer te been.
Hij nam maar eens te week volkomene rust. Men weet hoe nauwgezet de Engelschen zijn in het onthouden van alle werk op den zondag, en zelfs van bezigheden, waar wij geen slaaflijk werk in zien. Daar bleef Edward gansch zijn leven getrouw aan. Den zaterdag avond ging hij uit gelijk de andere dagen, maar op klokslag van twaalf uren was hij t' huis. Onder den dag woonde hij met zijn gezin den goddelijken dienst bij, nam eene uitspanning en ging op zijn bed slapen, maar te middernacht was hij weer op gang om het een of het ander af te loeren of buit te maken, eer hij zich den maandag morgen naar zijn werk begaf.
Men kan denken hoe verbaasd zijne geburen op zulke levenswijze stonden te zien. ‘Het is een stormige nacht, zeiden zij, als Edward binnenblijft.’ Er werden allerlei gissingen omtrent zijne nachtelijke uitgangen gemaakt, en onder het volk liepen over hem zonderlinge geruchten... 's Avonds zijn huis verlatende, was hij altijd met een geweer gewapend, een oud geweer, dat hem zeer weinig gekost had... Waarom dit wapen?... Hij kon onmogelijk voor wildof baanstrooper aanzien worden, daar iedereen wist
| |
| |
dat hij matig en eerlijk leefde, in veel ontberingen, en nooit over zijn lot klagend, alhoewel hij een hard en lastig leven had. Maar waartoe dat dolen bij nachte op eenzame, woeste plaatsen, waar niets kon aan te treffen zijn dan geesten en spoken? Voor niets ter wereld had een zijner buren op het kerkhof van Boyndie willen slapen, en het was mondsgemeen dat Edward daar dikwijls ging vernachten...
Dit was waarheid; als hij langs den kant van Boyndie op tocht was, ging hij gewoonlijk zijne korte nachtrust op het oud, verlaten kerkhof dier plaats nemen, om de eenvoudige reden dat er daar een groote platliggende zerk was, op vier kolommen rustend, waar hij een onderkomen aan vond. Door geesten werd hij er nooit gestoord, maar soms wel door katten.
Eenen der eerste nachten dat hij zoo uitging, greep er een toeval plaats, dat zijne haren deed te berge rijzen. Er borst een vervaarlijk onweer los met bliksem, donder en regen, waar hij eene schuilplaats tegen zocht in een rotshol. Hij had juist te voren eene veldmuis gevangen, welke hij wenschte levend mee te doen. Hij knoopte ze vast in eene dunne streng, waarvan hij het ander uiteinde aan eenen zijner knoppen vastmaakte; dan liet hij het beestje maar rond hem loopen terwijl hij zou slapen... In eens werd hij bij zijn kleed wakker geschud, en onmiddellijk daarna hoort hij dicht tegen zijn oor een ijselijk geschreeuw!... Wat mocht dat zijn?... Als hij wat van zijnen schrik bekomen was, kwam hem zijne muis te binnen. Hij trok de streng in, maar de muis was weg, en bij het weinig licht dat er nog was, ontwaarde hij eenige voeten van hem eenen grooten uil... Deze was het, die hem wakker geschud had met de muis van de koord los te rukken, en eenen luiden schreeuw van misnoegdheid gegeven had, omdat die vangst hem meer moeite kostte dan naar gewoonte...
| |
| |
In het vervolg verschrikte hij zoo hevig niet meer bij zulke voorvallen, want hij had er menige en werd ze gewoon. De ratten kwamen hem bezoeken om de liefde van het brood en het spek, waar hij zijn ontbijt aan moest vinden, en de muishonden poogden onder zijnen slaap zijn hoofddeksel af te wroeten, waar hij gewoon was kleine vogels in te verbergen. Het gebeurde dat zijne slaapplaats een dassenhol was, en als de eigenaar van het logist t' huiskwam, toonde deze grimmig de tanden aan den onrechtmatigen bezitnemer.
Hij was eens zijne nachtrust gaan nemen in een oud, vervallen kasteel, waar hij dikwijls zijnen intrek nam. Hij werd er uit zijnen slaap gewekt door de aanraking van een dier, dat hij eerst voor een konijn nam. Hij schopte er naar om het op de vlucht te drijven, maar eenige minuten nadien was het daar weer; hij gaf er eenen zwaren vuistslag op, en nu liep het dier weg, eenen schreeuw gevend, waar hij een groot fluwijn aan herkende. ‘Het zal weerkomen, dacht hij; het is verlekkerd op het waterhoen, dat ik dezen avond schoot. U moet ik ook hebben, ruststoorder.’ Hij knopte den vogel onder zijnen jas op de borst, en legde zich met de oogen naar den ingang gericht, waar hij in het schemerend licht het dier kon zien inkomen. Hij wilde het met de hand grijpen om de huid niet te beschadigen; het was bovendien zijne gewoonte niet zijn poeder te verschieten als hij zijn doel anders kon bereiken.
Hij lag wel twintig minuten in afwachting... Ja, eindelijk kwam het fluwijn af. Na wat gedraald te hebben, sprong het op de beenen van den man, die zich doodstil hield, en dan trok het recht naar de borst... Tom greep en sprong recht, maar ongelukkig had hij het beest bij de keel, zoodat de pooten en klauwen, naar hem gekeerd, vreeslijk zijne handen verscheurden; hij moest zijne uiterste krachten inspannen om het bij den nek vast te krijgen, en onder- | |
| |
tusschen schreeuwde het dier dat het akelig was om hooren. Het duurde lang eer het fluwijn weerloos was; de victorie bleef niettemin aan Tom, maar hij wist aan welken prijs; zijne handen bleven lang ontstoken van de wonden, welke hij in den strijd ontving. Hij troostte er zich evenwel gemakkelijk over, want zijne vangst was een heerlijk stuk, een volgroeid mannetje, en daar hij reeds een opgevuld wijfje had, zoo was nu deze dierensoort ten volle in zijne collectie vertegenwoordigd.
In den winter zijn de nachten in Schotland even lang als de dagen in den zomer. Doch toen zelf bleef Edward nog niet t'huis als er schoone maneschijn was. Buiten den zondag staakte hij overigens nooit zijn werk; als hij niet kon uitgaan, besteedde hij het grootste deel van den nacht aan zijne collectie, vulde de gevangene dieren op, en maakte de lijsten en ramen, waarin hij ze dan zeer keurig elk zijne geschikte plaats wist te geven... Is er iets gemeener dan musschen? Edward groepeerde ze met eene wezel, en deed hen door hunne houding zoo klaar den schrik uitdrukken, door het zicht van dien aartsvijand verwekt, dat deze groep voor een zijner meesterstukken aanzien werd. Daar hij, benevens zijn geweer, alle slag van strikken, knippen en vallen gebruikte, zoo viel onder zijne hand bijna al wat in Schotland loopt, vliegt, kruipt of zwemt. Na verloop van acht jaren telde hij in zijne collectie niet min dan 2.000 viervoeters, vogels, kruipdieren, visschen, schaaldieren, insecten, enz.
| |
Voor- en tegenspoed.
Als Edward al dit gedierte samenbracht, had hij eerst geen ander inzicht dan zijn eigene voldoening en het nut, dat hij er aan zou vinden om zijne kennis der natuur te volmaken, Doch later als hij eenen hoop kleine kinderen had, die allen eene goede
| |
| |
maag hadden en nog niets verdienden, begon hij na te denken of er soms geen middel was om uit zijne verzameling munt te slaan... Iets daarvan verkoopen kwam hem niet eenmaal in het gedacht, niet meer dan voor geld een stuk van zijn hert te laten afsnijden. Hij vond het anders: ter gelegenheid der jaarmarkt van Banff richtte hij eene tentoonstelling zijner zeldzaamheden in, waar het publiek voor een gering inkomgeld bij toegelaten werd. De uitslag was tamelijk aanmoedigend; Edward had niet alleen den huurprijs der zaal en andere kosten terug, welke hij gemaakt had, maar er bleef nog iets der ontvangst in zijnen zak steken.
Het volgende jaar herhaalde hij de proef. Hij had ondertusschen zijne verzameling verrijkt met eenige wondere visschen en zeevogels, en er namelijk veel eieren bijgevoegd. Hij lukte dezen keer zoo goed en zijne collectie werd zoo hoog gewaardeerd, dat hij tot het besluit kwam de kans te wagen in eene groote stad, te Aberdeen, waar hij zijne jeugd overgebracht had, en zijne ouders nu nog woonden. Dit zou hem eene aanzienlijke uitgaaf kosten, welke hij echter hoopte drij- en vierdubbel in te winnen... Had de ongelukkige kunnen voorzien wat bittere teleurstelling hem daar verwachtte!..
Den 31 Juli 1845 - een dag van rampzalig geheugen in het leven van Edward - trok hij op naar Aberdeen met geheel zijn gezin en eenen trein van zes wagens, waar zijne verzameling op geladen was. Hij huurde eene zaal om ze uit te kramen, liet plakbrieven drukken, en bekwam zelfs een zeer gunstig en vleiend verslag zijner tentoonstelling in het Aberdeen Journal. De uitslag was dat eenige leeraars van de Hoogeschool van Aberdeen en andere geleerden of liefhebbers kwamen zien, en Edward eene oprechte bewondering betuigden, maar de burgerij en het volk bleven volstrekt onverschillig. Het ging zoo slecht, dat hij na vier weken nog niet
| |
| |
genoeg ontvangen had om den huurprijs der zaal te betalen, en hij, de eerlijke man, die tot nu door zijnen zuren arbeid het bestaan van zijn gezin gewonnen had, hij ging in schuld en schande vallen!..
Zijne ouders hadden zijne vrouw en kinderen in hun huis opgenomen, maar die oude menschen konden niet lang zulken zwaren last blijven dragen. Tot overmaat van ongeluk ontving hij eenen brief uit Banff, waarbij zijn meester hem verklaarde dat indien hij niet aanstonds terugkeerde, zijne plaats in den werkwinkel aan eenen anderen zou gegeven worden... Wat aangevangen?.. Hij kon geen ander reddingsmiddel uitpeizen dan zijne verzameling te verkoopen, maar daartoe kon hij zich niet beslissen... Hij eindigde met zijn verstand te verliezen - zoo heeft hij later altijd zelf gezeid - en in zijne zinsverbijstering liep hij naar den zeeoever om zich te verdrinken. Aan het water gekomen, wierp hij hoed, kleed en vest af...
Edoch de Voorzienigheid waakte over hem. Op den oogenblik dat hij zijn noodlottig ontwerp ging ten uitvoer brengen, valt niet ver van hem eene bende vogels neer, waarvan een, verschillig van al de andere, hem gansch onbekend was... Zijne natuurkundige drift werd weer wakker; hij wil dien onbekende van dichterbij zien, maar als hij toenadert, vliegt de bende op en houdt wat verder stil. Edward trok er achter, maar zij vluchtten opnieuw... Dit gebeurde herhaalde malen, totdat het gevogelte voorgoed al over den mond eener rivier heenvloog... Daar stond Edward nu, blootshoofds, in zijne hemdsmouwen. Het scheen hem dat hij uit eenen akeligen droom ontwaakte; hij kwam weer tot bewustheid, ging op zoek naar zijne kleeding en keerde naar de stad terug... De vogel, waar hij zijne redding aan te danken had, bleef zijn leven lang in zijn geheugen geprent, en hij beweerde later dat hij in 't vervolg nimmer eenen van dat maaksel en gevederte zag.
| |
| |
's Anderendaags van dit ijselijk voorval begon hij, wat koeler van gemoed, op zijnen toestand, na te denken. Hij moest terug naar Banff, en spoedig, want daar alléén kon hij het daaglijksch brood voor vrouw en kinderen winnen. Zijne verzameling... daar had hij geen geld voor om ze weer te doen voeren... En de schulden, welke hij te Aberdeen gemaakt had!.. Hoe zou hij nog zijn wezen laten zien, zoolang die niet betaald waren?.. Hoe verscheurend de opoffering ook zij, hij moet van de vrucht zijner acht jaren nachtarbeid scheiden om er geld van te maken... Eilaas! de verkoop van al die kostbaarheden, die hem zoo nauw aan 't herte lagen, bracht nauwelijks 500 frank op, waarvan hem niets overbleef na het vereffenen zijner rekeningen. Vrouw en kinderen moest hij tot Aberdeen laten; hij trok alleen, te voet, treurig en ziek, naar Banff, zeventien uren verre, waar het uitzicht van zijn huis, nu doodsch stil en van al zijne sieraden ontbloot, zijn hertzeer verdubbelde...
Gelukkig werd hij er niet alleen gelaten; een gebuur kwam hem halen om bij hem een maal te gaan nemen, dat hij hoogst noodig had.
Hij ging toen bij zijnen baas, met wien hij gemakkelijk overeenkwam voor zijn werk, want hij stond er in achting bij... Bleef nu de vraag hoe de vrouw en kinderen zouden t'huis geraken?... Dien langen weg konden zij niet te voet afleggen, en een gerij kon hij niet betalen... De voerman, die hem bij de heenreis ten dienste geweest was, zei dat hij het huisgezin kosteloos zou terugbrengen. Nadat alles alzoo geschikt was, nam Edward zijn verblijf bij eenen vriend in een naburig dorp.
Als hij twee, drij dagen nadien weder in zijn huis trad, vond hij er zijne vrouw, die hem met vreugd ontving; de kinderen kwamen blij rond vader gesprongen; het vuur brandde aan den heerd, en de muren waren al zoo naakt niet meer. Hij
| |
| |
voelde verkwikking aan zijn hert en kracht om den levensstrijd voort te zetten. 's Anderendaags zat hij op zijnen schoenmakersstoel zoo neerstig te snijden, te naaien en te kloppen als ooit.
Onder de eerstvolgende maanden zou men gezeid hebben dat zijne drift naar natuurstudie uitgedoofd was; hij zag naar niets om dan zijn werk, en bij nachte bleef hij t'huis. Doch dit was een bedrieglijke schijn; het vuur smeulde onder de asch.
Vervolg in het naaste nummer.)
J.B. Martens, Kan.
|
|