Het Belfort. Jaargang 13
(1898)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 366]
| |
Jan de Laet als letterkundige.Den Heere P.A. De Vos, Droevig is het om te bestatigen hoe sommigen, die zoo machtig medewerkten om ons vaderland eene eigene letterkunde te schenken, en daardoor onze eigendommelijkheid te vrijwaren tegen vreemden en al te overheerschenden invloed, door het al te lichtzinnige nageslacht in den hoek der vergetelheid gelaten worden. Zoo willen wij het huidige geslacht een man herinneren, wiens naam op letterkundig gebied bijna uitgewischt is, en die nochtans eene eereplaats verdient niet alleen als prozaschrijver en dichter, maar als medewerker, vriend en raadsman van de glorie onzer landeigene letterkunde, van onzen onsterfelijken Hendrik Conscience. Dit zoo onverdiend vergeten mag ons echter niet verwonderen. Na onder dichterlijk oogpunt, in gebonden en ongebonden stijl, zijnen roem gevestigd te hebben, brak hij in de volle vruchtbaarheid van zijnen helderen geest met de eigenlijke letterkunde af, verzekerd als hij was, dat, zoo er in dit vak strijders genoeg waren, hij de eigendommelijkheid van het Vlaamsche volk beter zou kunnen bevorderen in maatschappelijke, staatsbestuur- | |
[pagina 367]
| |
lijke zaken, die, tot dan toe, voor de Vlamingen waren gesloten. Met het machtig redenaarstalent dat hem eigen was, wilde hij den zege der Vlamingen bevechten op den bestuurlijken, wetgevenden grond, en zoo wij ons thans in de wet De Vriendt en Coremans mogen verheugen, dan is het dank aan dien onvermoeiden strijder, Jan de Laet. Hem zij eere! Zijn naam als letterkundige verzwond voor zijn naam als krachtdadig en welsprekend kamerlid. De eerste klinkt langer van duur dan de laatste, misschien wel omdat de bewijzen van de zelfstandigheid eens letterkundigen, duurzaam geboekstaafd zijn en ten allen kante verspreid, iets wat niet het geval is met den redenaar; en daar Jan de Laet in zijne edele vaderlandsliefde, in het vurig nastreven van zijn droombeeld, zijne letterkundige werken zelf als ongeboren aanzag en zich slechts met zijn staatkundig strijden onledig hield, moest hem bijna natuurlijk op het veld der letterkunde eene betrekkelijke, om niet te zeggen geheele vergetelheid ten deele vallen.
Zonder ons met zijne staatkundige loopbaan, met zijn edel streven op dit gebied in te laten, zullen wij Jan de Laet toonen als dichter, als romanschrijver, als dagbladschrijver en als vriend en medewerker van onzen onsterfelijken Conscience.
Johan Jakob de Laet - als schrijver bekend onder den naam van Johan Alfried de Laet - werd op 13 December, 1815, geboren te Antwerpen, in het nummer 65 der Lange Koepoortstraat, en was zoon van Jan Jozef en van Maria Joanna Herwegh. Zijn vader, zegt Conscience in zijne Geschiedenis mijner Jeugd, was landmeter en tevens ambtenaar bij het bestuur van den Waterstaat. | |
[pagina 368]
| |
Als eenige zoon van bemiddelde lieden ontving Jan Jakob eene welverzorgde opvoeding. Na gedurende eenigen tijd de lessen gevolgd te hebben aan het Stedelijk Atheneum, werd hij naar Leuvens hoogeschool gezonden, om er de geneeskunde te bestudeeren. In 1839 ontving hij er zijn doktoraat met eenen schitterenden bijval en vestigde zich als geneesheer eerst te Ranst en dan te Antwerpen. Dit duurde echter niet lang. Weldra toog hij naar Brussel en stichtte er Vlaamsch België, het eerste Vlaamsch dagblad der hoofdstad, dat onder den naam van De Vlaamsche Belg sneuvelde. Op 27 October 1845 wierd hij, te gelijkertijd als Conscience en Ledeganck, tot bijgevoegd leeraar der Hoogeschool van Gent benoemd, ijdele titel die hem echter geen bestaan verschafte. Als leeraar van handelswetenschappen aan Antwerpens Atheneum, poogde hij er den leerstoel der geschiedenis machtig te worden, terwijl Lodewijk Vleeschouwer dien van Fransche taal beoogde; doch beider vragen wierden afgeslagen. In 1849 was hij opnieuw bij de dagbladpers werkzaam aan den opstel van den Journal d'Anvers, dien hij in 1851 overliet aan Vleeschouwer, om tot de Brusselsche Emancipation over te gaan. Nogmaals duurde dit niet lang, en weldra keerde hij naar Antwerpen weder en vestigde er zich als bakker. Geblazeerd zooals hij zich meende, gaf hij voor den letterkundigen en staatkundigen strijd voor goed vaarwel gezegd te hebben, en toen Mevrouw von Reinsberg-von Duringsfeld rond 1859 hem een zijner werken vroeg, zond hij haar... een pakje worstenbrooden. Gedurende eenigen tijd bleef hij den bakkersoven getrouw. Reeds op 11 Februari, 1840, was hij in het huwelijk getreden met Johanna Maria Gons, zuster van den Antwerpschen kunstschilder, en misschien was het wel eenigerwijze aan dezer invloed, gevoegd bij dien zijner vrienden, te danken dat hij zich in 1863 als kandidaat liet voordragen voor de Kamers der Volksvertegenwoordigers. | |
[pagina 369]
| |
Van dat oogenblik begon zijn staatkundige rol, die hij zou volhouden met den meesten glans, tot in 1890, wanneer de dood hem aan zijne werkzaamheden ontrukte.
La biographie d'un homme célèbre tient souvent en quelques lignes, zeide eens de Fransche kritikus Charles Simond. Dit blijkt uit bovenstaande levensschets. Over zijne werken dient er echter meer gezegd geworden.
Als dichter bekleedt Jan de Laet eene voorname eereplaats tusschen al degenen die zich in dit vak sedert 1830 eenen naam verwierven. Getrouwe medewerker van het Taelverbond, werkte hij machtig mede tot ontwikkeling van dit zoo gunstig gekende maandschrift, waar al de groote namen onzer letterkunde in vertegenwoordigd waren. Zijne losse stukjes verschenen bijna alle onder den deknaam Zoophylus, of onder dien van W. Edelinck. Zijn eenige dichtbundel verscheen te Antwerpen in 1848 onder den eenvoudigen titel van ‘Gedichten van Johan-Alfried de Laet’ en bevatte een keus onder zijne onderscheidene stukken in de Noordstar, in het Taelverbond, het Nederduitsch Jaerboekje, enz. Hoogstgunstig werd dit werkje ontvangen en dit welwillende onthaal was niet onverdiend: de bundel bevat inderdaad stukken die voor de beste in hun vak niet moeten onderdoen. Van het openingsstuk: ‘Aen de Dichters,’ waarvan de krachtige, gespierde verzen het hart van elken kunstminnaar raken, zegt de dichter in de inhoudstafel: ‘Dit stuk heeft bij zijne eerste verschijning in het “Nederduitsch Jaerboekje voor 1839” eenen voor mij al te vleijendenden opgang gemaekt, dan dat ik er veel zou willen aen verbeteren. De lezer | |
[pagina 370]
| |
vindt het dan hier nagenoeg terug zooals ik het in 1838 schreef. Enkele verzen slechts zijn eenigzins gewijzigd en eene korte strofe is weggevallen. Dat het stuk bij zijn ontstaen een fragment was en het nu nog blijven moet, is mijne schuld niet. De tijd laet, jammer genoeg! den Vlaming nog niet toe, een zegelied aen te heffen.’ ‘Aan een meisje dat zich op de beoefening der dichtkunst wilt toeleggen’ is, zegt Jozef Staes, ‘een wezenlijk pereltje, dat, na schier eene halve eeuw, nog al zijne frischheid heeft behouden’. ‘Aen Maria’ heeft ons altijd zoowel bevallen, dat wij den lust niet kunnen wederstaan het hier af te schrijven, opdat de lezer zelf kunne oordeelen over Jan de Laet's dichterlijk vernuft. Aen Maria.
Verstaet ge, Maria, de stem der orkanen,
De stemme der golven, 't ontzettend gedruis
Der dondrende wolken, 't onhoorbaer gesuis
Der schittrende bliksems die trillende, banen
Hun weg langs den hemel om ons te vermanen?
Verstaet ge die stem ne die roept onder 't kruis:
Wel hem die in God hoopt en bidt in de kluis;
Want niets baert de wereld dan smarten en tranen!
Vergeefs roept die stemme - de wereld blijft doof
Voor menschlik gevoel en voor Godlik geloof;
Geen zuchten ontvlieden verdorvene harten.
Verstaet ge die stemme van God in natuer,
Dan vraeg niet, waarom ik in 't akelig uur,
Ga bidden in stilte - of de golven ga tarten!
De kleine wanklank op den zevenden regel van dit klinkdicht vermindert geenszins de weerde van het stuk. Zijn ‘Schicht en Zeis’ is een waar pereltje van frissche en oorspronkelijke gemoedelijkheid. Wij zullen niet verder gaan, en slechts betreuren, | |
[pagina 371]
| |
met al wie de echt Vlaamsche dichtkunst lief heeft, dat de Laet's Gedichten bij hunnen eersten druk gebleven zijn en thans zoo goed als onvindbaar.
Als romanschrijver bezit de Laet geene mindere verdiensten dan als dichter, alhoewel hij, bij onzen wete, slechts een viertal verhalen geschreven heeft. Als zijn meesterstuk aanschouwt men ‘Het Huis van Wesenbeke’, een Spaansch-Nederlandsch roman, in betrekking met een oud Antwerpsch geslacht en die op korten tijd, drij malen in het Duitsch overgezet wierd. Professor Heremans stelde, in het Taelverbond, het ‘Huis van Wesenbeke’ in vergelijking met de ‘Leeuw van Vlaanderen’ en ziehier hoe hij zich uitdrukte: ‘Om het beste zijn doel te bereiken: het vaderlandsche gevoel te ontvlammen, door het afschilderen der wonderlijke daden der voorouderen, moest hij (Conscience) zoo dicht mogelijk bij de geschiedkundige waerheid blijven: dat is de reden waarom de Leeuw van Vlaenderen eerder eene romantische geschiedenis dan een geschiedkundige roman is. De Laet in zijn Huis van Wesenbeke is hetzelfde pad ingeslagen, niet omdat hij Conscience heeft willen volgen, maar omdat voor iedereen, die den stand van zaken met een opmerkzaam oog gadesloeg, de historische roman het beste middel moest schijnen ter vestiging van het Vlaemsche element. Wij hebben de namen van Conscience en de Laet te samen neergeschreven, nogtans verschillen hunne romans hoofdzakelijk: bij Conscience, gelijk wij reeds gezegd hebben, is de historische roman eene bladzijde uit de geschiedenis, romantisch verteld; bij de Laet eene ontleding van den geest, de ziel eener eeuw; de schrijver van den Leeuw van Vlaenderen schildert meer het volk in zijne daden, de schrijver van het Huis van Wesenbeke doet de gedachten, de gevoelens van het volk kennen, Con- | |
[pagina 372]
| |
science's hoofdpersonaedjes zijn historisch, en moeten zich in een gegeven ruim bewegen, de Laet's hoofdpersonaedjes zijn niet historisch, omdat hij zich zelven soms in deze verpersoonlijkt; de stijl van den eerste is bevalliger gekleurd en lichter, die van den laetste is dieper, maar wordt soms loom; Conscience is objectief in zijn Leeuw van Vlaanderen, de Laet is meer subjectief.’ Docter van Droomenveldt, zijn eerste verhaal, heeft het gebrek aller eerstelingen: de onwaarschijnlijkheid. Het valt voor aan en rond Leuvens Alma Mater en in Van Droomenveldt vinden wij de geheele afschildering van Jan de Laet weder. Het Lot beviel ons beter. De schrijver was destijds als geneesheer te Ranst gevestigd en verkoos de najaging der Letterkunde boven de stroeve uitoefening van zijn ambt. De inleiding is een lokkend tafereeltje, dat door zijne ongekunstelde voorstelling zijne proza met zijne dichtwerken gelijk stelt Het verhaal zelf is een zeer oorspronkelijk stuk en wasemt de frissche landelijkheid van Antwerpens omstreken uit Iets wat ons bijzonder beviel, en wat wij tot nu toe weinig in onze letterkunde vonden, is het welgepaste gebruik van de volksuitdrukkingen. Wanneer hij in dit werk de rolvoerende pachteres doet zeggen: Meent de dat toch? in stede van: Meent gij...?; de Peer Jacobs is mijn zwager, in plaats van: Peer Jacobs .., de eigen zuster van onzen boer, in stede van: ...van mijnen man, dan zou men zich waarlijk in eene pachthoeve verplaatst wanen, in druk gesprek met eene onzer Vlaamsche natuurlijke boerendeernen. Van ‘Herman de Schaliedekker’ konden wij ons geen gedacht vormen, daar het ons onmogelijk was dit werkje te ontdekken. Enkel dient er dit gezegd te worden, dat er aan de letterkundige weerde van dit verhaal ook niet mag getwijfeld worden, zoo men nagaat dat het reeds kort na zijne verschijning door Maria von Plonniers in het Duitsch wierd overgezet. | |
[pagina 373]
| |
Van de Laet sprekende in ‘Von der Schelde bis zu Maas’ zegt de baronnes von Reinsberg-von Duringsfeld: ‘Zijn stijl wordt door de oud-Neerduitsche school zoowel als door de nieuwe Vlaamsche als voortreffelijk gehouden: romantisch voor wat het gedacht betreft, is hij echter klassiek als vorm.’ Het ware te wenschen dat de verhalen van Jan de Laet eene jongere uitgaaf mochten beleven, voornamelijk zijn ‘Huis van Wesenbeke’ en zijn ‘Lot’ die echte pereltjes van de Vlaamsche letterkunde mogen genoemd worden.
Als dagbladschrijver had Jan de Laet eene dubbele pen. Hij schreef zoowel in de Vlaamsche als in de Fransche taal, en dit met een zeldzaam gemak. Als bewijs van des schrijvers ongemeenen geest en machtige bespraaktheid, meenen wij niet beter te kunnen doen dan den lezer te verwijzen naar het Taelverbond, 1e deel, bl. 34, waar hij een hevig antwoord inlascht aan de ‘Revue nationale’, die het prachtige werk van Van den HovenGa naar voetnoot(1): ‘La langue flamande, son passé et son avenir’ trachtte te weerleggen. Der Fransche spraak waren zijne eerste werken op dit gebied gewijd. Reeds noemden wij hem aan den opstel van het ‘Journal d'Anvers’ en de Brusselsche ‘Emancipation’. Op Vlaamsch gebied stichtte hij met Vleeschouwer, na de mislukte aanvraag, waarvan wij in het begin dezer studie spraken, den bijtenden ‘Roskam’ die vele goed getroffene wonden toebracht aan de franschelarij in Antwerpen en na eenigen tijd verdween om plaats te maken voor ‘Reinaert de Vos’, het scherpe hekelblad. | |
[pagina 374]
| |
Wij denken niet beter te kunnen doen dan hier het woord te laten aan Conscience, wen hij in de ‘Geschiedenis mijner jeugd’ het volgende zegt: ‘Mijn vriend Jan de Laet, Michiel van der Voort en ik, wij verbonden ons om gezamentlijk in Vlaamsche en Fransche dagbladen eenen hardnekkigen strijd te beginnen tegen de vijanden onzer moedertaal en onzer voorvaderlijke zeden. Geen dag ging er voorbij, of wij plaatsten in de dagbladen hevige opstellen tegen degenen die wij bastaards noemden, en riepen het Vlaamsche volk in vurige taal tot het besef zijner gekrenkte weerdigheid en tot de herwinning zijner miskende rechten. In korten tijd schikten andere sterkmoedige jonge lieden zich aan onze zijde en hielpen ons krachtdadig tot het volhouden van den vaderlandschen kamp. Tusschen ons allen was de Laet in deze zaak het werkzaamste; hij behandelde de Fransche taal met uitnemend gemak en sierlijkheid, iets wat hem in den pennestrijd eene onbetwistbare en meest altijd zegevierende macht leende. Van dan af heeft de Laet, uit vaderlandsche opoffering, zijnen letterkundigen roem grootendeels verwaarloosd, om in de dagbladen ten voordeele van het Vlaamsche volk, en 's lands letterkunde te worstelen. Werd er door iemand een werk uitgegeven, de Laet trok er, door zijn schrijven in de dagbladen, de aandacht op; werd het bevochten of afgekeurd, de Laet moest het verdedigen; werd er van wege de overheid jegens de Vlaamsche zaak eene miskenning gepleegd, de Laet moest te velde om het gekrenkte recht te wreken... en zoo is het gebeurd dat de Laet, - met uitstekende letterkundige begaafdheid, - na twintig jaren arbeid voor het goede van Vlaanderen, van zijne taal en zijne kunsten, weinig belooning heeft gevonden, aangezien buiten twee of drie letterkundige gewrochten, al de vruchten zijner vaderlandsche pen verbrokkeld en verspreid liggen in dagbladen en tijd- | |
[pagina 375]
| |
schriften, waarvan de meesten sedert lang niet meer verschijnen.’ Na deze schoone en rechtveerdig verdiende lofrede des meesters, is alle uitleg overbodig...
De Laet was een trouwe vriend van Conscience. Inderdaad, slaat des meesters levensboek open, en ten allen kante, op al de gewichtige tijdperken zijns levens, ziet men naast hem, meer dan als een vriend, als een broeder, Jan de Laet. Werpen wij het oog op de ‘Geschiedenis mijner Jeugd’ en reeds van af de kinderjaren zien wij Jan de Laet, ‘wiens naam men later tusschen de beslissendste voorvallen mijns levens zal gemengd vinden’. Later als soldaat te Antwerpen verblijvende, was het de Laet die in hem het vuur der letterkundige begeerte ontstak, dit vuur, dat eens het ingesluimerde Vlaamsche gemoed in laaie vlam zou zetten. Nog later, wanneer, in de kazerne te Dendermonde, de mismoed zich dreigde meester te maken van het hart van Conscience, wie was het die de hoop opnieuw in dit geschokte gemoed deed ontvlammen? Jan de Laet. Wie was het, die Conscience de Vlaamsche letterkunde deed kennen en waardeeren, door hem met den DoorGa naar voetnoot(1) in betrekking te brengen? Jan de Laet. Wie was het, die Conscience de eerste bladzijden toonde van het eerste gewrocht onzer letterkundige heropwekking? Wie was het, die hem alsdan het thans verwezenlijkte verschiet voorspiegelde? Jan de Laet. Wie zorgde zoo machtig voor de uitgave van Conscience's Wonderjaar? Jan de Laet. Tot wien wendde zich Conscience, toen hij besloten had de Leeuw van Vlaanderen te schrijven? Tot Jan de Laet. | |
[pagina 376]
| |
En waar schreef hij dit machtig werk? Bij Jan de Laet. En wie hielp hem in al de moeilijkheden die hij er in ontmoette? Jan de Laet. Wie was het die, in dagbladen en elders, altijd voor Conscience in de bres sprong? Immer en altoos Jan de Laet.
En zulk een man wordt vergeten! En zulk een man is uit het boek der Vlaamsche Letterkunde als verdwenen! Voorwaar, hij verdiende dat niet! Dat machtige vernuft, waarvan Conscience eens zegde dat zijne tegenwoordigheid ‘eene bron van durende begeestering en klaarheid der opvatting’ was, dat zijne woorden toereikend waren ‘om mijn oordeel te vestigen en mij met krachtgevende zekerheid de pen te laten hervatten’, dien hoogen geest wordt slechts eene kleine plaats gegund te midden van Vlaanderens kunsthelden! O! dat die miskenning ophoude! Dat het Vlaamsche volk Jan de Laet kenne voor wat hij was, fiere dichter, gemoedelijke verteller, machtig dagbladschrijver, en vooral boezemvriend en trouwe helper van Conscience in het oprichten van het grootsche gebouw der Vlaamsche Beweging. Dát is onze wensch!
Antwerpen. Edward van Hove. |
|