Het Belfort. Jaargang 13
(1898)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 311]
| |
BoeteGa naar voetnoot(1).Voorbericht.Den 22 Februari 1812 schreef Th. Korner, uit Weenen aan zijne ouders: ‘Mit der Sühne bin ich fertig; ich hätte nicht geglaubt, dasz auch der gräszlichste Stoff so vielen Eindruck auf meine Nerven machen könnte. 's Ist eine verfluchte Sache um die Versinnlichung einer emporenden Situation.’ Den 26 derzelfde maand luidde het: ‘Meine Sühne ist fertig und nach aller Geständnisz das gräszlichste, was man je gewagt hat. Was die Ausführung betrifft, so kann ich wohl mit mir zufrieden sein.’ En een weinig verder: ‘Doch fürchte ich die Censur, da sie das Verhältnisz eines Mannes, der des nur todt geglaubten Bruders Frau heirathet, nicht billigen wird. Fiat justitia!...’ Het duurde niet lang, of het werk kwam in het bezit van Duitschland's grootsten dichter, Goethe, die er zich zeer gunstig over uitliet, en het al dadelijk in den schouwburg te Weimar, dien hij bestuurde, liet opvoeren, waar het zulken bijval genoot, dat Goethe er verheugd over bericht zond naar DresdenGa naar voetnoot(2) waar Theodoor's ouders woonden. | |
[pagina 312]
| |
‘Die Sühne’ nu in onze taal overbrengen en zoo ons Volk bekend maken met mannen van edel karakter, en in het bijzonder met den jeugdigen held, Theodoor Körner, die voor zijn vaderland wist te sterven en aan wier nagedachtenis, met het uitgeven zijner Levensbeschrijving en Meesterwerken, door den Heer Haller, hulde werd gebracht, ziedaar ons doel bij het aanvatten van deze en nog andere vertalingenGa naar voetnoot(1). Wij kozen dit stuk, omdat het met Jozef Heyderich, Toni en Zriny ons best geschikt scheen om op groote en kleine tooneelen te worden opgevoerd. Wat nu de vertaling betreft, de Lezer oordeele over de waarde ervan; alleen zij dit gezegd, dat ik mij bij het uitgeven niet verschoon noch verschooning vraag, maar enkel de opmerking wil maken dat het eene eerste poging is.
Temsche, 1898. De Vertaler. | |
[pagina 313]
| |
BoeteTreurspel in één bedrijf.
Personen: Willem. - Klaartje. - Koenraad.
Het tooneel verbeeldt de kamer van een boschwachter. - Aan de muren hangen jachtgeweren. - Ééne middeldeur en twee zijdeuren. - Links een venster. | |
Eerste tooneel.
Klaartje, bij het spinnewiel. Koenraad, in jagerskleedij, poetst een geweer.
Koenraad.
Zie, beste vrouw! dat is dezelfde buks,
Waarmede ik mij den prijs verwierf, toen ik
Bij 't Buchner schijfschieten u leerde kennen.
Wel had mijn broeder 't woord uws vaders, maar
Het scheen mij toch, als moest ik u bezitten.
Vrij angstig klopte mij het hart, gelijk
Bij 't meesterstuk, toen ik vóór onzen Graaf,
Een duif den havik uit de klauwen schoot.
Klaartje.
'k Herinner mij, hoe Willem tot mij trad:
‘Die flinke jager is mijn broeder Koenraad!’
Zoo sprak hij, wenkte u bij en toen gij kwaamt -
Koenraad.
Mij werd het eensklaps zonderling om 't hart.
Klaartje.
Ging 't mij dan anders? Vond ik toen één woord,
Slechts één verstandig woord, wanneer hij u
Zijn stille bruid voorstelde? - Werden niet
| |
[pagina 314]
| |
Mijn wangen gloeiend rood? Hij schreef
Dien blos aan maagdelijke schaamte toe:
't Was heimelijk ontwaken van de liefde.
Koenraad.
Mijn broeder gaf me een stoot: ‘Zijt gij van hout?
Zegt gij dan niets tot zulk bevallig meisje?
Gij zijt met woorden anders niet zoo karig'’ -
Ik, stoute knaap, stond echter gansch onthutst,
En stamelde iets en plukte aan mijnen hoed.
Klaartje.
Daar riep men uwe beurt af om te schieten.
‘Wat ik thans neervel is voor u, schoon Klaartje!’
En henen sneldet gij. -
Koenraad.
De buks ontgleed
Haast mijne hand. Nog bevend legde ik aan;
Daar scheen 't me alsof dat schoc u kon verwelven;
Vast werd mijn arm en vast ook trok ik af,
Mijn kogel ging de roos te midden door.
Klaartje.
Als overwinnaar leidden ze u terug;
Gij hadt het koningsschot gedaan, als prijs
Was u een zijden doek bestemd.
Koenraad.
Ik bracht het u
En lentevreugde daalde in mijne ziel.
Klaartje.
Den eersten ronddans dansten wij tezamen.
‘Zie eens dat paar!’ klonk het van mond tot mond;
Ik wist haast niet meer wat ik deed.
Koenraad.
Mijn broeder
Stond knorrend afgezondeid in den hoek;
| |
[pagina 315]
| |
Op eenmaal rukte hij u uit den kring
En dwong u, hem naar huis te volgen. - 't Scheen
Dat al mijn blijdschap met u henen was.
Ik moest daar weg, moest in mijn donker woud
En, had ik dáár mijn broeder aangetroffen,
Vergeef mij God, het waar' niet goed geweest.
Klaartje.
Hij drong bij vader aan op snelle bruiloft, -
Ik was een kind, ik had nog geenen wil;
Hij nam mij mede naar zijn garnizoen -
Doch, zag ik u ook maar dien enklen keer,
Uw beeld stond immer in mijn ziel geprint.
Koenraad.
Ik legde intusschen alle blijheid af
En wist niet, wat er gaande was met mij.
Mijn goede vader, die de frissche wangen
Des wakkren jonglings langzaam zag verbleeken,
Zocht vruchtloos de oorzaak van mijn stil verdriet.
De krijg brak uit. Uw man toog meê ten strijd';
Wij hoorden dra van twee verloren slagen
En Willem was gesneuveld, zegden zij.
Daar keerden vluchtelingen weer in 't dorp;
‘Willem is dood!’ was hunne boodschap. - Weenend
Sloot vader zich in zijne kamer op. -
Ik kende geene tranen, God vergeve 't;
Wij hadden nooit elkander lief gehad
En, sedert gij zijn vrouw geworden waart,
Scheurde ook de laatste band des bloeds in twee.
Klaartje.
Uw vader schreef mij, dat ik komen moest;
Hij wilde troosten en verlangde troost,
Ik kwam. Mijn' voeten beefden, toen
Ik binnentrad waar 'k u ontmoeten zou.
Gij waart zoo schuw, geen woord, hoe onbedacht,
Van eene liefde, die u stil verteerde,
Ontviel aan uwe lippen. Hadde niet
Uw vader op zijn doodsbed u geroepen,
| |
[pagina 316]
| |
En zeegnend onze handen saâmgelegd, -
Wij zwegen nog en zuchtten! - Ach, en nu
Mag ik vol blijdschap in uwe armen vliegen
En aan uw borst mag ik mijn hoofd neervlijen!
Koenraad.
Mijn dierbaar Klaartje! Kon ik ooit vermoeden,
Dat ik nog zóó gelukkig wezen zou? -
Zóo het geen droom is, dat onze afgestorvenen
In liefde van daarboven nederzien
En in 't geluk der vrienden zich verheugen,
Dan ziet ook Willem met een glimlach neer
Op al de bloesems stiller, zaalger vreugde,
Die we op zijn grafstee plukken.
Klaartje.
Ja, hij stierf
Voor ons geluk. God moge 't hem vergoeden!
Hij was wel goed, ofschoon een weinig hard.
Ook waren mijne tranen niet gelogen. -
Wilt gij nog eens naar 't bosch?
Koenraad.
Maakt zich tot uitgaan gereed.
Ik moet, mijn kind!
Klaartje.
Gij komt toch gauw terug?
Koenraad.
Terstond!
Klaartje.
Blijf niet
Te lange weg, gij weet hoe bang ik ben.
Koenraad.
Vrees niet! Nog dezen kus. En nu vaarwel!
Door de middeldeur af.
| |
[pagina 317]
| |
Tweede tooneel.
Klaartje. Alleen, Koenraad naroepend.
Houd maar uw woord! Verstaan! God zij met u! -
Mijn goede, trouwe Koenraad! Hoe hartstocht'lijk
Bemint hij mij! - Ik kan 't hem nooit vergelden.
Bij 't venster.
Daar gaat hij nog, hij werpt mij kussen toe. -
Vaarwel! Vaarwel! - Hij is al om den hoek. -
Ik ben nu reeds drie maanden zijne vrouw
En kan er mij nog immer niet aan wennen,
Een oogenbhkje zonder hem te zijn.
Hij is toch ook zoo lief! - Bij 't kamervenster
Moet ik hem nog wel zien. - Ik wil 't beproeven;
Het schemert wel is waar reeds in het dal,
Doch voor een vrouwenoog is het nog klaar;
Het wordt geen nacht, waar onze liefde heerscht.
Gaat rechts af.
| |
Derde tooneel.
Het wordt nacht, Willem, in een wyden mantel gehuld, door de middeldeur.
Willem.
Wees weer gegroet, gij wiege mijner jeugd!
o, Wees gezegend, dierbaar vaderhuis!
Wild is het leven met mij omgesprongen,
In strijd en bloed heeft mij de tijd gedoopt! -
Een eeuw'ge wisling brak de wereldwetten
En trotsche rijken, lang verjaarde vormen,
De rijpe bloesems veler menschenlevens,
Zag ik verbrijz'len in der tijden storm
En de verwoesting bouwde zich een troon
Op bergen puin der zinkende geslachten.
U vind ik echter trouw aan vroeger zeden;
Hier is nog alles zooals ik het liet;
Een heilige erflating uit bet're dagen
En zonder schâ te plegen dreef die storm,
Die der paleizen vorstenzuilen omstiet,
Langs 't needrig dak van deze hut voorbij! -
Legt den mantel af.
| |
[pagina 318]
| |
Al wat mij lief is zal ik hier begroeten,
Mijn goeden vader, mijn getrouwe gade. -
Ik trad gelouterd uit den levensstrijd;
Thans voel ik, dat ik soms gestreng en hard,
Onvriend'lijk was en norsch - doch de âam des tijds
Heeft deze koelheid, dezen ernst gewijzigd. -
Vergoeden wil ik alle schuld, ik wil
Des harten drang verdubb'len! - Wat genieten
De menschen toch van zulken korten tijd;
Hij is een oogenblik voor hunne vreugde,
Een eeuwigheid nochtans voor hunne smart.
Zullen zij mij herkennen? - Dit litteeken,
Dat mij een Fransche sabel toebracht, schendt
Des ouden Willems welbekende trekken;
Doch Klaartje kent mij wel. - 'k Was onbewust,
Dat ik haar beeld zóó diep in 't harte droeg;
Doch, toen de kogels sissend om mij floten
En toen de dood de bloed'ge zeisen zwaaide,
Dan voelde ik eerst hoe zeer ik haar bemin;
Het leven was mij niets, een dapper man
Geeft dit met vreugde prijs tot heil zijns volks.
Toch hield mij nog een sterke band, het was
Het stil verlangen naar verzuimd geluk. -
't Is nu twee jaar geleên; zij waant mij dood,
Want zwaar gewond bleef ik op 't slagveld liggen.
Hoe zal ze juichen, als ik, frisch en trouw,
De stevige armen haar zal tegenreiken. -
Daar hoor ik stappen! - Ja, zij is 't, zij is 't! -
Wees kalm mijn hart! - Foei, jongen, wees een man!
Wel andre slagen stond ge moedig door,
Sta daar niet zoo erbarm'lijk voor de vreugde!
Trekt zich wat terug.
| |
Vierde tooneel.
De Vorige, Klaartje, door de deur rechts, met licht.
Klaartje.
Het scheen me als opende iemand onze deur;
Zou Koenraad reeds terug zijn, soms?
| |
[pagina 319]
| |
Willem.
Mijn Klaartje!
Tot haar snellend.
Klaartje.
God! welke stem!
Willem.
Het is uw Willem!
Klaartje.
Willem? -
Gerechte Hemel!
Zijgt ten gronde.
Willem.
Vangt haar op.
Klaartje! dierbaar Klaartje! -
Zij hoort mij niet, hare oogen zijn gesloten!
Ik onvoorzichtige! 't Is mijne schuld.
Ik had mij sedert maanden voorbereid;
Haar echter kwam de blijdschap als de bliksem
En trof haar onmeedoogend in de ziel! -
Doch stil, zij ademt weder! God zij dank! -
Mijn dierbaar Klaartje! Goede, trouwe gade!
Ik ben 't, uw Willem, ben de doodgewaande.
Hoe kon ik weten, dat de snelle vreugd
Zoo gruwzaam door de weeke ziele rijt?
Klaartje.
o, Willem! Willem!
Willem.
Kom, bedaar vrouw lief!
'k Viel onder 't zwaard eens Franschen kurassiers,
Nochtans hield mij des dokters kunst in leven.
Ik moest den Rijnstroom over als gevangne;
Daar heb ik vele maanden lang gesmacht,
Tot het mij lukte, in stout gewaagde vlucht,
Het lieve vaderland terug te winnen. -
Nu sta ik hier! Een schoon gedroomd geluk
| |
[pagina 320]
| |
Treedt op mij toe in blijde werk'lijkheid.
In vreugdetranen baadt mijn trouwe gade, -
Spreek, spreek, hoe is 't met vader? -
Klaartje wijst ten Hemel.
Groote God!
Begrijp ik wel? - Ginds boven? - dood! - dood! - dood! -
Ik mag niet twisten met het karig leven:
De haren grijsden lang reeds op zijn hoofd,
Hij was het graf vervallen, toen 'k vertrok.
Toch stel ik het mij nauw'lijks voor! - dood! - dood! -
Klaartje.
Ach, Willem!
Willem.
Laat mij! Eerst moet ik mijn vader
Der kindertranen heilge schuld voldoen,
Eer ik het heil der liefde mag begroeten. -
Daar wil ik gaan; daar waar hij immer zat,
Den laatsten zegen mij gegeven heeft,
Breng ik zijn schimme mijne groeten aan. -
Blijf hier, laat mij alleen, gij hoeft verpoozing,
Daar in mijn mannenborst mijn harte bonst!
Ween u maar uit! Gij hebt slechts vreugdetranen,
De mijne stroomen uit een diepe smart.
Laat mij, getrouwe gâ, dra ben ik rustig. -
Links af.
Klaartje.
Zijn trouwe vrouw! Ik, gade van zijn broeder!
Mijn God! mijn God! hoe hebt gij mij verlaten. -
Rechts af.
| |
Vijfde tooneel.
Koenraad, door de middeldeur.
Mijn arbeid is volbracht! Na goede dagtaak
Smaakt zulk een avond dubbel zoet. - Er is
Niets beters op de rijke, groote wereld
Dan het gevoel van eerlijkheid in 't hart
| |
[pagina 321]
| |
En eene vrouw als Klaartjen aan de borst.
Als ik zoo 's avonds, door het lastig werk
Vermoeid, mijn lieflijk hutje binnentreed,
Hoe zij verheugd dan in mijne armen vliegt,
Met kus en groet den zalige begroet,
En elken rimpel van het voorhoofd streelt.
Dienstwillig grijpt ze mijn geweer, neemt
De zware tasch van mijnen rug, zet mij
't Fluweelen mutsken kozend op, en snel
Zit ik in mijn gemakkelijke vest.
Dan wieg ik haar op mijne knieën; keuv'len
Van onze liefde. - Ik hadde 't nooit geloofd,
Dat men daarvan zoolang vertellen kan. -
Waar blijft ze toch? - Waarschijnlijk bij den haard
En kookt mij eene krachtige avondsoep.
De goede vrouw! - 't Was waarlijk wijs van mij,
Dat ik die muziekanten uit Bohemen vroeg.
Hoe zal zij blijde schrikken, als 't opeens
Met volle tonen zal door 't venster klinken.
Dan sluit ik in vervoering haar in de armen
En in den roes der tranen en der liefde,
Zal stil de nacht twee gelukzaalgen hullen. -
Daar komt zij!
| |
Zesde tooneel.
De Vorige, Klaartje, door de rechter deur.
Koenraad.
Lieve, zoete Klaartje!
Zie! Ik heb woord gehouden, mijne taak
Is afgedaan. Wat van den dag nog rest,
Dat brengen we in vertrouwlijk kouten door.
Ik ben vandaag zoo ongewoon verheugd,
Als was 't verjaring van ons bruiloftsfeest.
Wij mogen 't droomen, laten wij het droomen;
Het goede huwlijk is een eeuwig vrijen. -
Doch merk ik wel? Gij baadt in tranen? Klaartje!
Gij weent? Om 's Hemels wil, wat is er, spreek?
| |
[pagina 322]
| |
Klaartje.
Ach, uwe vreugd verbrijzelt mij het hart! -
Wees kloek, o, Koenraad! Stoot den ganschen droom,
Dien wij van heil en levenslente droomden,
Stoot hem van u, in de verbolgen wereld!
Het aandenken aan schoone, zalige uren,
Ruk 't uit uw hart, uw bloedend hart; ach, ja,
Ruk mijne trouwe beelt'nis uit uw ziele!
Ik ben voor u, ben voor 't geluk verloren!
Uw broeder Willem leeft! -
Koenraad.
Hij leeft? Onmooglijk!
Hij viel bij Saalfeld onder Fransche sabels;
Een los gerucht heeft u verschrikt!
Klaartje.
Hij leeft.
Koenraad.
Neen, zeg ik!
Klaartje.
Hij is hier; ik ben zijn vrouw!
Koenraad.
Hier?
Klaartje.
Daar in de kamer stort hij zijne tranen,
Voor de afgestorven schim van uwen vader.
Koenraad.
Het is niet mooglijk! - Ziek'lijke verbeelding
Verwekte in uwe ziel dit hersensspook.
Hij ligt in 't graf.
Klaartje.
Neen! Neen! Hij leeft! Hij leeft!
Ziehier, dat is zijn mantel Geloof mij,
Het is geen droom; gij zijt voor mij verloren!
| |
[pagina 323]
| |
Koenraad.
Bij alle Heil'gen, neen! Gij ztjt mijn vrouw!
Wat God vereend heeft, mag geen wereld scheiden!
Klaartje.
De vroegre band heft onze banden op!
Koenraad.
Neen, zeg ik u, neen, bij den eeuw'gen God!
Hij moet met mij om dezen Hemel kampen!
Hij winne of ik! -
Klaartje.
Ach, Koenraad, 't is uw broeder
En ééne moederborst heeft u gezoogd!
Koenraad.
Mijn broeder! - Broeder! - Wel, dat is afschuw'lijk
Zoo midden uit des Hemels zoetste droomen
In deze helsche werk'lijkheid! - Dat is
Meer dan een menschenhart kan dragen! 't Is
De gansche vrijheid van de ziel opeischen!
Natuur lijdt schipbreuk tegen deze klip!
Klaartje.
Kom, wees bedaard! -
Koenraad.
Kunt gij den stroom weerhouden
Die over rotsen in den afgrond stort?
Beveel de vlamme koud te zijn! Gebied
Den storm, wanneer hij loeiend om u huilt
En zich in d'algemeenen schrik begraaft,
Dat hij Zefiertje worde! - Wees bedaard!
Onzinnig woord! - Zoo 't slechts het leven gold,
Of slechts de lichte goedren dezer aarde,
Doch u, u! Neen, bij den Alhooge, neen!
Bedaren wil ik niet, ik wil niet kloek zijn!
Wanhopen wordt hier plicht; ik wil wanhopen!
Lafhartige die hier om troost verlangt!
| |
[pagina 324]
| |
Klaartje.
Zoo ik u dierbaar ben, aanhoor mij dan!
't Is niet onmooglijk, dat u Willem 't recht,
Dat hij op mij en mijne liefde heeft,
U af wil staan, zoo hij verneemt, dat wij - -
Koenraad.
Wordt gij krankzinnig? - Denkt gij dat men zoo
Lichtvaardig 't hoogste goed verloren werpt?
Als men den hemel vindt, wanneer de poorten
Van 't paradijs verheugend opengaan
Werpt slechts een razende ze weder toe.
Wat is dan broederdank voor zoo een offer?
Wat geeft de wijde, groote, rijke wereld
Voor de verspeelde zaligheid? - Niets! Niets!
Klaartje.
Willem is vol vertrouwen. - Vreugdetranen
Heet hij de tranen die mij de angst ontperste.
Laat het mij openhartig hem bekennen;
Hij is uw broeder, hij zal mensch'lijk zijn. -
Alleen, 'k bezweer u, ga hem uit den weg!
Het kon een vreeselijk ontmoeten worden.
Er kookt een heftig bloed in uwe borst.
Wijk thans voor hem zoo gij mij ooit bemind hebt. -
Hij is de zoon uws vaders.
Koenraad.
De sterkste band
Des bloeds breekt onder d'aâm der liefde in twee -
Verwant in 't leven is alleen hetgeen
Haar stille godengroet tezamen brengt.
Zoo heb ik uw vermaagschapt hart gevonden,
De wereld kan in stormen ondergaan,
Ik houd het vast, geen duivel zal 't mij rooven!
Klaartje.
Geeft u mijn woord, u mijne vrees zóó weinig,
Dat gij in 't hollen uwer wilde zinnen
| |
[pagina 325]
| |
De beden uwer arme vrouw versmaadt?
Laat me eerst met uwen broeder spreken, storm
In den nacht van uw woud en woed daar uit,
Dan kunt gij rustiger hem tegentreden.
Koenraad.
't Zij zoo! - Ik zal de gansche mannenkracht,
Die 'k in de vezels van mijn harte vind,
Tezamenbrengen. - Doch, 'k bezweer u, vrouw!
Lang houd ik het niet uit. - Maak kort, ik beef,
Wanneer ik denk hoe hij in d'arm u prangt,
Hoe hij zijne echtbreukige lippen op
De wangen mijner gade drukt! Wees kort,
Ik raad het u, wil ik niet razend worden,
Wil ik der menschheid wetten niet vergeten!
Klaartje.
Verwijder u! Hij mocht eens komen.
Koenraad.
Hoede u God!
Ik ga.
Hij gaat. - Klaartje ijlt hem na en valt hem om den hals
Klaartje.
Koenraad!
Koenraad.
Vrouw! mijn dierbre vrouw!
'k Zou u verlaten? - Neen, bij 't helleduister!
'k Scheid liever van het leven dan van u.
Door de middeldeur ai.
| |
Zevende tooneel.
Klaartje, alleen.
Gij zult het ondervinden, arme Koenraad!
Wij zijn de slachtoffers, de schuldigen.
| |
[pagina 326]
| |
De goede Willem trad, met vast geloof
In zijner vrouwe trouw, hier in dit huis;
Ik wil me zijn vertrouwen waard betoonen. -
Een hart moet breken dat mij teer bemint. -
Hij opent mij zijne armen vol vertrouwen,
En dit vertrouwen loon ik met den dolk! -
Wat heb ik u misdaan, vertoornd noodlot,
Om zoo den ganschen smartelast des levens
Op mijne ziel te tassen? Wat
Heb ik de Liefde dan misdreven, dat
Ze mij in dezen strijd geworpen heeft,
Mij schepsel dienend om verderf te zaaien,
Dat twee gebroeders wild elkaar betwisten;
En beiden moet ik huiv'rend toebehooren!
| |
Achtste tooneel.
De Vorige, Willem, uit de kamer links.
Willem.
Mijn dierbre vrouw! - Thans ziet gij mij bedaard;
Verdwenen de eerste smart; nu zwellen
Nog zoete tranen der herin'ring slechts,
In de verwende oogen. - Laat ze vloeien!
'k Betaal daarmede vroeg vergeten plichten,
Der kinderliefde lang verzuimden zegen;
Zoo weze de avond van ons wederzien
Den afgestorven ongestoord gewijd.
Vertel mij hoe hij stierf; heeft hij mij nog
Gezegend? Dacht hij nog aan Willem? - Spreek!
Klaartje.
Hij hield u ja, voor lang reeds voorgegaan,
Verheugde zich in zijnen zaalgen zoon,
Die hem daar ginder tegenkomen zou.
Willem.
Hij heeft zich sterk vergist.
| |
[pagina 327]
| |
Klaaktje.
Ach! Ja!
Willem.
Ik ook
Heb mij in koene hope zwaar vergist.
Doch neen! Misleid ben 'k daarom niet! Ik vond
U, ja, ik vond mijn trouwe vrouw; wat kon
Ik van het karig noodlot meer verwachten?
Klaartje, terzijde.
Hij breekt mijn hart.
Willem.
Het vaderlijke huis,
Waardoor de geest des afgestorv'nen zweeft,
Uw eenzaam werken, dat ik overal
In 't nedrig plaatsken dezer hut herken,
Is dat niet meer dan ik verwachten kon?
Klaartje, terzijde.
Ik mag niet langer zwijgen. - Luid. - Goede Willem! -
Het is niet alles zoo gelijk gij hooptet;
Gij toovert met het rustig spiegelbeeld
Van 't eigen hart u vroolijke gedachten;
Doch tijd en noodlot wijzigen de schoonste droomen;
Wees kalm, wees man, als gij de waarheid hoort!
Willem.
Wat zal ik hooren? Wat? - Doch neen, mijn Klaartje,
Wat gij mij zeggen moet zeg het mij morgen;
Laat heden mij mijn lentedroom behouden!
Klaartje.
Ik mag niet Willem! mag niet. Onmeedoogend,
Ruk ik den sluier thans vaneen, ik moet! -
Uw broeder Koenraad - -
| |
[pagina 328]
| |
Willem.
Heeft de spitsboef u
Beleedigd? - Ja, gewis! - -
Klaartje.
Neen, Willem! neen,
Hij heeft mij nooit beleedigd: immer was
Hij goed, ja, broederlijk gezind.
Willem.
't Verwondert mij;
Want wie mij lief had was voor hem een vijand.
Waar is hij dan?
Klaartje.
Hij is in 't woud. - Gij
Miskent uw broeder; hij heeft veel om u
Getreurd - - -
Willem.
Koenraad? Doe mij niet lachen -
Hij is juist de eenge mensch op deze wereld,
Met wien ik nooit eendrachtig leven kon.
Waar ik ook ging, daar stond hij op; wij waren
Steeds tegen een, zoo in geluk als spel;
Des eenen zege was de val des anderen. -
Niets meer van hem! Gij stoort den ganschen avond,
Het heele feest, zoo gij mijn broeder noemt.
Klaartje.
Ach! heeft zich dan de tweedracht uwer jeugd
Zoo diep geworteld in de mannenborst,
Dat alle zachtere gevoel ontvlucht?
Willem.
Wees stil, ik bid er om! - Dat doet u aan,
De tranen staan u parelend in de oogen,
| |
[pagina 329]
| |
En angstig rijst de borst. - o, Spaar u!
Kunt gij mijne eerste bede dan verstooten?
Niets meer van hem! De naaste morgen zal
Mij uw geheim veel kalmer openbaren.
Klaartje.
Neen, heden, heden! Ziet ge niet, hoe mij
De vrees het hart verplet? Het moet er uit,
Dit vreeselijke woord, ik kan niet zwijgen;
Het geldt een drievoud menschenheil - het geldt
De zielehoop van twee geliefde broeders. -
Hoor me aan, ik ben -
valt op de knieën.
Helaas! - ik kan niet meer!
Mijne oogen breken - Hemel, wees genadig! -
Willem.
Zij valt! Zij sterft! - Mijn vrouwe! Houd u kloek!
Een vreeselijke storm moet in u woeden,
Die wild door uwe levensdraden scheurt. -
Mijn Klaartje! Zij ontwaakt! - Mijn dierbaar Klaartje!
Vergun u enkele oogenblikken rust;
Sta slechts de bevende nature toe,
Dat zij des lichaams gansche kracht verzamel
En dezen zielestrijd gerust besta. -
Leg u te bedde - Huivering doorloopt
Ja, elke vezel uwer aders. -
Dekt haar met den mantel toe.
Neem mijn mantel!
Verwarmen zal hij u; hul u er in!
Tracht ook te sluim'ren en, zoohaast ge ontwaakt,
Wil ik volgaarne 't schnk'lijk nieuws vernemen. -
Zoolange slechts gun u en mij wat rust. -
Klaartje.
Ach! dat de zinnen eeuwig van mij weken! -
Ik ben zoo zwak, zoo moê! - Nauw heb ik kracht,
De stem nog den gewonen toon te geven. -
Willem.
Stil, liefste Klaartje! Sluimer, sluimer zacht!
De droom moog zoeter uwe ziel omsluieren,
| |
[pagina 330]
| |
Dan u het leven zijne groeten brengt.
Slaap zacht mijn dierbre vrouw! - Mijn Heer en God!
Zegen den sluimer dezer weeke ziel.
Omsluier met het zoete spel der droomen,
Het schrikkelijk geheim, dat zoo noodlottig
Aan haar vermorzeld harte knaagt. -
Ik kan het niet, ik durf het niet onthullen;
Een kwade dag komt immer vroeg genoeg!
Zij schijnt te sluim'ren. - Maar dat is geen sluimer!
Hare adem staakt, de borst beweegt niet meer! -
Mijn Klaartje! - Klaartje! Wilt gij zonder afscheid
Uit de armen van uw man? - o, God des Hemels!
Onmachtig, als op sterven, ligt zij daar.
Waar vind ik hulpe, waar? Wat ongeluk!
Hij gaat met het licht links af.
| |
Negende tooneel.
Nacht. - Klaartje, ligt op een rustbed; Koenraad, met een dievenlantaarn door de middeldeur.
Koenraad.
De rust heerscht overal - alleen hier woedt het!
Des levens elementen, in storm gebracht,
Ombruisen het oproeng hart. Het noodlot
Staart jammerend zijne eigen lagen aan.
Ach! - Moest het zóóver komen? - Moest ik zóó
Ontwaken uit mijn lieven lentedroom? -
Verroert daar iets? - Wat huiv'ren mijne leden,
Bij d'aanblik dezes mantels! Welke beelden
Beschrijven eenen bloed'gen kring om mij?
Wat hebt gij, Koenraad? - Wees geen laffe schurk!
Wat is er toch? - Het is uw broeder, 't is
Uw aangeboren vriend. - Mijn vriend? - Is Klaartje
Zijn vrouw niet, en wij zouden broeders zijn?
Neen, nimmermeer! - 't Verroert zich weer! - Koenraad!
Als u de slapende reeds zóó verschrikt,
Hoe zult ge u vóór d' ontwaakten dan gedragen? -
Moet hij ontwaken? Moet hij dan? - Hij kan
Ook slapen, - slapen. - God van eeuw'ge goedheid!
Stort uwe gansche liefde uit in mijn hart,
| |
[pagina 331]
| |
Dat niet de wreede duivel van den haat,
De bloedgedachte in mijne ziele lokt. -
Sliep hij voor goed, ik zou gelukkig zijn, -
Sliep hij voor goed, zij zou mijn gade wezen! -
Stil, stil, met u, veriaderlijke ziel!
De duivel praat u uwen hemel af.
Dat is het oud serpent! - Vertrouw het niet!
Houd vast aan God, geloof in hem, mijn hart!
Hij is mijn een'ge broeder! Weenend heeft
Ook hem mijn moeder tot geluk gebaard. -
Hij had mij nimmer lief; hij rukte 't heil,
Met bloed'ge hand, uit de verscheurde borst; -
Doch om den wil van mijne moeder, die
In éénen liefdedroom ons beide zoogde -
Wil ik vergeten, dat één stoute stoot
De toegesloten hemelpoorten opent.
Hij zal beslissen - wijkt hij met, dan blijft mij
Nog de eenige uitweg dien een moedig hart,
Dat koen den grendel van het graf doet springen,
Zich door de diepten aller jam'ren baant.
Eene scherpe, lustige jachtmelodie hoort men in wilde rythmen weerschallen.
Ik wou bij dezen tonenjubelkrans,
Den eersten lenteroes des bruiloftsnachts
Genieten in verruk'lijk vreugdezwelgen. -
En nu? Nu sta ik hier, tot worm vernederd,
En in de plaats van 't zoet genot der liefde,
Woedt door mijn ziel de donder der vertwijfling.
In welken hemel ware ik thans geweest,
Had niet het graf de geesten uitgebraakt?
Moest hij voor mij dan uit den dood verrijzen, -
De zaligheid mijns levens hier vernietigen? -
Ha! - Hoe zij galmen! - Hoe zij, vol van liefde,
Het wilde hart tot berg van vreugde vormen!
En nuchter sta ik hier, gesloten zijn
De gulden poorten van het paradijs! - Hij
Zal gretfg jub'len, wen ik derven moet?
Op deze borst, waar ik den hemel vond,
Zou de aterling den gloed van zijne lippen
In lust ontbrande kussen mogen blusschen?
Neen, bij den eeuw'gen God! Dat zal hij niet;
En moet ik mijne zaligheid verbeuren!! -
| |
[pagina 332]
| |
Versta ik u, o tonen? - Moedig dan! -
Weg met dat licht! De zoete stem des harten
Kon soms de stoutheid van den arm verlammen,
Wanneer die welbekende trekken vóór mij staan. -
Weg met het licht!
Sluit de lantaarn.
Wat maakt de nacht mij bang! -
Schalt, horens, schalt, om de aarz'lende natuur
Tot deze bloeddaad duiz'lend aan te drijven.
Wie naar de kronen dezer wereld grijpt,
Die moet het hoogste ook aan het hoogste wagen.
Hij trekt zijn jachtmes, stort op Klaartje en doorsteekt haar.
Klaartje.
Wee! Hulpe! Hulpe!
Koenraad.
Duivelswerk der hel!
Die stem, die stem!
Klaartje.
Hulp! moordenaar!
Koenraad Stort met open lantaarn op haar.
O! Hemel!
Ik heb mijn vrouw vermoord!
Klaartje.
Ach! Koenraad! Koenraad!
| |
Tiende tooneel.
Willem, met licht door de linker deur; de Vorigen.
Willem.
Wie roept om hulpe! - Klaartje! Dierbaar Klaartje!
Wie heeft die gruwelijke daad begaan?
| |
[pagina 333]
| |
Koenraad.
Ik deed het.
Willem.
o, Dat u de hel verslinde! -
Vervloekte moordenaar! Zoo'n lieflijk schepsel!
Het eenig dierbaar kleinood van uw broeder! -
Koenraad.
Zij was mij meer, - zij was mijn vrouw! -
Willem.
Uw vrouw? -
Ha! vrees'lijk wordt nu alles klaar om mij!
En deze moord'naarsstoot? -
Koenraad.
Die stoot gold u! -
Klaartje.
Heer! God des Hemels!
Willem.
Ongehoorde schanddaad! -
Koenraad.
Het noodlot treedt met schromelijke woede
In onze hutte! - Klaartje! dierbaar Klaartje!
Buigt zich over haar.
Willem.
Van hier! Van hier! Ontwijd haar lich aam niet! -
Weg! moordenaar! Zij is mijn vrouw! -
Koenraad.
Zij was 't;
Nu is zij mijn, ik heb haar zelf gedood!
Ik heb haar met mijn ziel teruggekocht.
| |
[pagina 334]
| |
Willem.
Van hier, gij monster!
Koenraad.
Nimmermeer Ik wijk
Niet van de bruid, in moord mij aangetrouwd -
Hoort gij die horens? - Dat is bruiloftsjubel;
De hel viert onzen liefdenacht.
Klaartje.
Vergeve u God!
Willem.
Moordenaar! Vergiftig niet
De laatste stonden mijner arme vrouw!
Weg! Weg, met u!
Koenraad.
Vergeefs! Van deze plaats
Verdrijft mij gansch de macht der helle niet,
Al gelde 't ook mijn leven. - Hebt gij moed,
Om 't handbreed gronds met bloed mij af te koopen?
Daarboven wordt de Hemel toegegrendeld!
Gij hebt geen recht op mijn vermoorde vrouw!
Willem, neemt een geweer van den muur en lost het op Koenraad.
Zoo vaar ter hel!
Koenraad, zinkt ineen.
God zij barmhartig!
Klaartje, legt stervend hare hand op hem.
Amen.
Luid, uitbundig en snel wegstervend hoorngeschal.
GORDIJN.
|
|