| |
| |
| |
Thomas Edward.
In 1878 mocht ik in de Revue Générale een uitgebreid verslag lezen van een werk, dat toen gretig in Engeland gelezen werd. Het was de levensbeschrijving van eenen Schotschen natuurgeleerde, Thomas Edward, toen nog in leven. Deze lezing maakte op mij zulken indruk, dat ik later menigmaal wenschte aan de weet te geraken der verdere lotgevallen van Edward, maar ik kwam in mijne lezingen zijnen naam nergens meer tegen. Ik eindigde nu laatst met hem eens te vernoemen in de briefwisseling, welke ik in Engeland met mijnen oudleerling en vriend Father Lodewijckx onderhoud, hem vragende of Thomas Edward hem bekend was, of de man nog in leven zou zijn enz. Mijn vriend zond mij tot antwoord de laatste uitgaaf - 1895 - van Edward's Leven. Daar had ik nu ineens al de inlichtingen, waar ik sedert zoolang naar trachtte, en ik mag in der waarheid zeggen dat het vervolg van die geschiedenis mij nog meer voldoening gaf dan het begin... Indien gij wilt, heer Lezer, maak ik u aan dit genoegen deelachtig.
Wilde ik bewijzen dat Thomas Edward op wetenschappelijk gebied een verdienstelijk man is, ik had maar de natuurkundige genootschappen te noemen, die hem met een diploma van mede- of eerelid vereerden. Zoo mocht hij onder andere, op zijnen naam drij letters van hooge beteekenis laten volgen: A.L.S., verkorting van: Associate of the
| |
| |
Linnean Society, Buitengewoon lid van het Linneus' Genootschap. Deze titel is eene der grootste onderscheidingen, welke een geleerde in Engeland kan betrachten, zoo hoog staat dit wetenschappelijk korps in aanzien; en wat dien eeretitel nog eene bijzondere weerde bijzet, is dat het getal dier buitenleden beperkt is; er mogen er niet meer dan dertig zijn.
Er zijn nog veel andere redens, waarom Edward verdient dat wij hem met eerbied bejegenen. Voor den oogenblik wil ik mij bij deze enkele bepalen: hij is een echte type van den selfmade man, den man, die niemand dan zich zelven te danken heeft wat hij is, wat hij kan, wat hij weet. Werd hij tot den adeldom der Wetenschap verheven, het was toch zijn hooge stand in de maatschappij niet, die de aandacht zijner medeburgers op hem trok; hij was schoenmakersgast van beroep, en bleef het tot het einde zijns levens. Met den bekrompen loon, welken hij bij zijnen meester verdiende, moest hij met veel kommer, ja, soms met grievend hertzeer, in het onderhoud zijner vrouw en elf kinderen voorzien... Dat is de man, wiens korte levensschets wij hier laten volgen.
| |
Kinderjaren.
Thomas Edward werd geboren in 1814, en opgebracht in een voorgeborgte der stad Aberdeen, in Schotland, waar zijn vader met weven het daaglijksch brood won.
De kleine Tom toonde zich van kindsbeen af buitengewoon nieuwsgierig naar al wat de natuur onder onze oogen tentoonspreidt, en dit werd welhaast eene hevige, onweerstaanbare drift, die hem onaangenaamheden van alle slag op den hals zou halen. Als hij aan 't zwerven was door veld, beemd en bosch, peisde hij noch aan maal-, noch aan slaaptijd, zoodat Vader en Moeder Edward hem dikwijls moesten berispen omdat hij te laat t'huis kwam.
| |
| |
Er was niets dat zijne aandacht niet verwekte. Niet ver van zijn huis was eene steengroef, waar zijn verstand stil op bleef staan... Koorn zag hij op de akkers groeien... In 't vak van vogelnesten, eieren en vogeljongskens, die allengs groot werden, was hij al vroeg opgeleerd... Maar de rotsen die hij daar in de groef zag afbreken, groeiden die ook?... Hij ging het vragen aan zijne moeder, die hem antwoordde: ‘Neen, zij groeien niet; zij zijn altijd geweest gelijk zij nu zijn.’ Doch onze Tom was daarmee niet voldaan. Hij dacht zeker dat de mannen, die in de groef werkten, daar meer van moesten weten dan zijne moeder, en hij waagde het eenen van hen aan te spreken... ‘Wat? zei die man, ruw en onbeschoft, of de rotsen groeien? Met wien komt gij lachen dan, kleine schobbejak? Maak u uit de voeten, of ik gooi u daar beneden in de groef!...’
Tom vond meer troost bij de vischwijven; als zij hem zagen komen, ‘daar is het vraagsteertje’ zeiden zij. Hij was inderdaad nooit ten einde van zijn vragen en talen naar de verschillige soorten van visschen, van waar zij kwamen, waaraan zij te erkennen waren enz. Daar de mijn op zijnen weg naar de school lag, kan men denken hoe dikwijls hij in de klasse te laat kwam, of geheel en al achter de haag bleef loopen. De bekoring was zooveel te grooter, daar hij nergens zulke groote, malsche ratten kon zien dan in dien bevoorrechten omtrek, en als het lukte dat hij de hand op eenen nest rattejongen kon leggen, dan was hij gelukkig gelijk een koningskind.
Er was overigens geene dierensoort die bij het toekomende lid van het Linneus' Genootschap voorkeur genoot; al wat roert en leeft was hem even lief, en werd gestreeld, al was het eene pad, een worm, eene rups, eene slek of eene spinnekop, en het moest al mee, hetzij naar school, waar de andere kinderen schrik van hem hadden, hetzij naar huis, waar hij natuurlijk met al zijn ongedierte ook niet
| |
| |
welkom was. Zijne moeder moest van tijd tot tijd met den bezem alle hoeken en kanten uitvegen om geheel Tom's menagerie op straat te smijten, en daar waren de geburen zeer weinig mee gediend, daar zij vreesden dat hunne woning ook nog met dat walglijk gespuis zou besmet geraken.
Op zekeren avond hoorde Moeder Edward de andere kinderen elkander in het oor fluisteren: ‘Tom heeft geen hemd aan.’ Zij snapte hem bij de kraag, en het onderzoek bewees dat het werkelijk zoo was... ‘Waar zijt gij met uw hemd gevaren, stoute jongen?...’ Geen antwoord... Maar nu kwam de vader bij, zeggende: ‘Breng mij eens de zweep.’ Tom wist al lang hoe duchtig de vaderlijke hand dit instrument kon zwaaien, en hij wees de plaats, waar het hemd was, den aschbak in het achterhuis. - ‘En wat is daarin gewikkeld?’ - ‘Een bieënnest. Hij is zoo schoon; het is alsof hij van papier gemaakt ware’ en hij was teweeg het hemd te ontvouwen om den nest te laten zien, maar hij hield zich in, ziende dat de zweep omhoog ging... Er werd een vat met water op het vuur gezet, en het verdacht pak werd er in geworpen. Als het door en door gekookt was, werd het onderzocht... Het was een wespennest, dat de vermetele in huis gesmokkeld had, en waarvoor hij, na een lang overleggen, geen ander omwindsel gevonden had dan zijn hemd.
Eenen anderen keer stond de moeder voor de deur met eenige gebuurvrouwen, als Tom ineens te midden den hoop komt gesprongen, zot van vreugd. ‘Ziet eens, riep hij, wat schoone beest ik daar in de heide gevangen heb!...’ De vergadering stoof uiteen in alle richtingen... Het was eene slang, die in zijne vuist vastgenepen, rond zijnen arm krinkelde. Op het angstgeschei der vrouwen kwam een gebuur bijgesprongen... ‘Tom, zei hij, haast u daarmee naar M. Ferguson.’ Deze was een drogist, niet ver van daar wonend, bij wien voor het ven- | |
| |
ster bokalen stonden met allerlei gedierte, dat bij het volk eene eerbiedige vrees verwekte. Tom kende dien heer zeer goed, want hij had hem reeds menigmaal zijne vangsten gedragen; hij trok dan op, gevolgd van eene bende jongens, die echter op goeden afstand bleven en aan 't loopen gingen, zoodra hij tot hen wilde naderen. Als hij bij M. Ferguson inkwam, snauwde deze hem heel driftig toe: ‘Buiten met dat ding, en wacht in 't midden der straat...’ Na eenige stonden werd hem eene flesch ter hand gesteld, waar hij het dier moest inkrijgen en dan een goed stopsel op steken... Het geschiedde alzoo en hij ontving tot vergelding vier pence, zoo iets gelijk 40 centiemen. 's Anderendaags stond, tot groote glorie van onzen jongen held, de slang aan het venster van den drogist te prijken.
Wat zoo glorieus niet afliep, was zijne thuiskomst van bij M. Ferguson. Zijn vader wachtte hem af. ‘Waar is die venijnige beest? vroeg hij, - Bij M. Ferguson. - Hebt gij niets anders mee? - Niets. - Dat verwondert mij, zei de vader. Het gebeurt zelden dat gij maar ééne beest meebrengt. Wij zullen zien.’ Tom moest naar achter en zijne kleederen uitspelen; ieder stuk werd geschud en onderzocht, de vader met eenen stok daarbij staande. Er werd gelukkig niets gevonden, en Tom mocht optrekken naar zijn bed.
Genoeg zulke bijzonderheden om de maat te geven van de onrust en het ongenoegen, door Tom in de ouderlijke woon veroorzaakt. Op school was het natuurlijk niet beter; wij hebben reeds gezeid dat de andere leerlingen schrik van hem hadden om de leelijke beesten, waarmee hij afkwam, en bij den meester stond hij ook op een uiterst kwaad bladje, daar zijne gevangenen hem dikwijls ontsnapten en stoornis in de les brachten. Boos was hij nochtans niet; als hij berispt werd, beloofde hij welmeenend dat hij hem zou beteren, en het gebeurde dat hij
| |
| |
weken lang zijn woord getrouw bleef. Doch alle mensch is krank, en Tom, ook een Adamskind, herviel somtijds in zijne lievelingszonde.
Hij was eens aan 't vangen van echels, welke hij in eene gebrokene flesch vergaarde, die daar op den boord der sloot weggeworpen lag. ‘Tom, riep een zijner gezellen, gij gaat te laat komen bij den meester!’ Hij sprong zoo haastig naar de school, dat hij daar nu stond, zijne vangst nog in handen hebbende.... Wat daarmee gedaan?... Hij stak de flesch weg in een donker hoeksken; doch er was geen kwartier verloopen of de stilzwijgendheid werd door eenen wanhopigen kreet onderbroken... ‘Wat gaat er nu om?’ vroeg de onderwijzer... ‘Meester, jankte een kind, 't is eene echel, die op mijn been kruipt. Er staat er daar een geheele flesch; 't is Tom Edward, die ze meegebracht heeft.’ De plichtige kreeg eene schrikkelijke ranseling, waarna hij de deur gewezen werd, met verbod van nog ooit zijnen voet in de school te zetten. Dit was nu al de tweede, waar hij op zulke wijze afgedankt werd.
Dit voorval gold hem de hardste waarheden uit den mond zijns vaders, die hem verweet dat hij de geesel zou worden van al wie met hem te doen had, een leeglooper, een deugniet, die met niemand verkeert dan met slecht volk; dat er uit hem een dief zou groeien; dat hij in 't gevang zou gestoken worden, en, gelijk al wie zijne ouders ongehoorzaam is, zijn leven in ellende en schande zou eindigen... Tom, die toch eene goede inborst had en oprecht godvreezend was, werd door die strenge berisping diep getroffen en deed opnieuw de stelligste beloften.
In zijne derde en laatste school verliepen er verscheidene maanden in rust en vrede... Maar, eilaas! zonder dat hij er dezen keer schuld aan had, ging het hier ook al kwalijk uitvallen. Hij werd het slachtoffer van den slechten naam, welken hij verworven had, en moest alzoo zijne voorgaande zonden uit- | |
| |
boeten... Op zekeren dag was er opnieuw een toeval in de klasse, maar nu was het de meester, die op zijn gemak niet was; men zag hem den arm schudden en voor zijne voeten viel een duizendpoot!... ‘Tom, zei hij, dit dier komt van u. - Neen, meester, ik heb het niet meegebracht.’ Hij werd van leugen beticht, vreeslijk geslagen en weggejaagd... Alzoo eindigde zijn schooltijd; hij kon nauwelijks lezen, en het was maar op lateren leeftijd dat hij met veel moeite leerde schrijven.
| |
Aan het werk.
Na zijne studien voltrokken te hebben op de schitterende wijze, gelijk wij daar zeggen, vroeg Tom zelf om te mogen gaan werken. Hij werd aanveerd in eene tabakfabriek, waar zijn oudere broeder reeds in dienst was. Dat was nu een veel verzettelijker leven dan op school, want de fabrikant was een liefhebber van vogels, en Tom, die er hem aanbracht, was algauw zijn vriend, zoodat hij zelfs de toelating verkreeg om op eene achterkoer konijnen te houden.
Dit duurde twee jaar, waarna het hem begon te vervelen altijd dezelfde vogels en konijnen te zien;. hij zuchtte naar al wat in de vrije natuur groeit en leeft... In de buurt, te Grandholm, was er eene spinnerij, waarvan de omstreek in Tom's oogen een Land van Belofte moest zijn; er was afwisseling van water, bosch en open land. De twee broeders vroegen hunne ouders om daar te mogen gaan werken, voor reden gevende dat zij er meer zouden verdienen, wat waarheid was. De ouders aarzelden, omdat de afstand twee mijlen - veertig minuten - bedroeg; niettemin, na wat heffen en leggen, werd het hun toegestaan.
Tom werd aldaar in zijne verwachting niet bedrogen en hij zei later: ‘Men mag van de fabrieken
| |
| |
zeggen wat men wil, maar ik was te Grandholm oprecht gelukkig.’ De tijd voor maal en rust gegund, was lang genoeg om dan nog vogels te gaan zoeken en allerhande gedierte na te zien. Hoeveel insecten, planten en bloemen, welke hij tot dan nooit gezien had!.. Hoe luisterde hij naar den, ‘Sedge Warbler’ of den ‘Schotschen nachtegaal!..’ En wat heerlijke ontdekkingstochten, als hij, met nachtwerk belast, de fabriek te zes uren van den morgen mocht verlaten, en maar om acht uren 's avonds moest terugkeeren!.. Het was bij zulk eene gelegenheid dat hij voor de eerste maal zijns levens den ijsvogel mocht zien, zoo prachtig in zijne menigvuldige kleuren - blauw, groen, koper en goud - dat men hem voor eenen vogel der warme landen zou nemen, in onze noordstreken verdoold... Hoe stond de jonge natuurvorscher te kijken als dat lief ding achter eenen visch recht in 't water vloog... Het moet verdrinken, dacht hij, of in alle geval gaat het toch zoo doornat zijn, dat het niet meer kan vliegen, en dan is 't het mijne... Natuurlijk werd hij in die verwachting bedrogen.
Er kwam een einde aan dit geluk met het besluit, door de ouders genomen, dat de twee jongens een ambacht zouden leeren. De oudste trad in dienst bij eenen bakker, en Tom werd bij eenen schoenmaker geplaatst. Niettegenstaande zijn spijt van Grandholm's schoon landschap te moeten verlaten, was hij zeer oppassend bij zijn nieuw werk en maakte goeden vooruitgang, zonder nochtans zijnen meester te kunnen bevredigen, die een oploopend man en daarbij een verstokte dronkaard was. Hij behandelde zijnen leerling zoo onmenschlijk, dat Tom, alhoewel tegen roede en zweep gehard, eindelijk halsstarrig weigerde bij hem nog te gaan werken. Hij beleefde nu menige bange dagen; hij had het schoenmaken in afschuw genomen, en vroeg om eenen anderen stiel te mogen leeren, wat hem niet toegestaan werd.
| |
| |
Het zeemansleven en de vreemde landen bekoorden hem, maar daar verzetten zijne ouders zich nog heviger tegen. Hij eindigde met wederspannig te worden, en zocht buiten hunne weet naar Amerika over te steken, maar hij mislukte in die poging.
Op achttienjarigen ouderdom werd hij voor eenen korten tijd bij de militie, eene tweede reserve van het leger, ingelijfd. Hij was daar in zeer slecht gezelschap, maar Tom was te eerlijk om deel te nemen in de drinkpartijen en baldadigheden zijner wapenmakkers. Eenen enkelen keer beging hij eene grove overtreding der regeltucht; het spreekt van zelf dat hij er door zijne onweerstaanbare drift naar natuurkennis toe gebracht werd.
Zijn regiment was aan het exerceeren, als hij op eenmaal eenen vlinder ziet fladderen van eene soort, die hem onbekend was. Zonder op iets te denken, springt hij buiten het gelid en snapt er naar, maar hij was mis.. Dan begon eene jacht met duizend omwegen, waarbij de vlinder toch in zijne macht ging vallen, als hij door eene forsche hand bij den nek gegrepen werd.
Het was een sergeant, met vier man afgezonden om hem naar den wachtpost te brengen.
‘Edward, zei hij, wat hebt ge nu gedaan?
- Ik wilde dien vlinder hebben.
- Zijt gij nu ineens stapelzot geworden?
- Ik denk het niet, zei Tom.
- Alzoo onder de exercitie deserteeren, dat zult ge bezuren... Mee met ons, ik ben belast u aan te houden.’
Onderweg kwamen zij eenen officier tegen, die uitleg vroeg over de zaak. Als hij alles gehoord had: ‘Jongeling, vroeg hij, zijt gij soms onderhevig aan vlagen van krankzinnigheid?’
Tom wist het zeker zelf niet heel goed of hij zot of wijs was, en zei niets, zoodat de officier hem vroeg: ‘Kunt ge niet spreken dan?’
| |
| |
- Wel ja, Mijnheer, maar ik weet niet wat geantwoord.
- In alle geval schijnt gij niet te vermoeden aan welke zware straf gij u blootgesteld hebt. Doch daar de sergeant mij verzekert dat het de eerste fout is, waar gij u plichtig aan maakt, laat ik u naar de gelederen terugkeeren, in de hoop dat gij in het toekomende zeer stipt aan de regeltucht zult getrouw zijn... Sergeant, zeg aan uwen overste dat ik met hem over de zaak zal spreken.’... Daarmee was de sukkelaar gered.
Zulke tegenstribbeling belette niet dat Tom het soldatenleven behaaglijker vond dan geheel den dag op den schoenmakersstoel genageld te zitten, en hij had zich heel geern voorgoed bij het leger aangesloten. Doch op het hevig aandringen zijner ouders hernam hij zijn ambacht, waarmee er nochtans te Aberdeen bitter weinig te verdienen was. Er werd ten laatste besloten dat hij naar Banff zou gaan, eene kleine stad, waar hij standvastiger werk zou vinden. De arme jongen was er in den eerste niet gelukkig; zijne eenige verstrooiing was, gelijk altijd en overal, de natuur waarnemen en navorschen, maar de vrouw, bij welke hij inwoonde, en zijne werkgezellen spraken algauw van hem met zijne leelijke beesten op straat te zetten... Tom werd droefgeestig, en zijne genegenheid om naar Amerika te verhuizen kwam hem heviger op dan ooit... Doch al in eens veranderde hij van gedacht. Hij ontmoette in de gebuurte van Banff een meisken, dat indruk maakte op zijnen geest, en het meisken van haren kant voelde genegenheid voor Tom... Zij maakten het kort en goed, en trouwden. Van dezen oogenblik af was hij genezen van zijne zucht naar de vreemde landen en van den afschuw, welken hij tot dan van zijn ambacht had.
Nu begon voor Thomas Edward een geheel nieuw leven. Hij betrok eene woning, waar voorzeker alle
| |
| |
weelde ontbrak, want ten tijde van zijn huwelijk bedroeg zijn wekelijksche loon de som van... twaalf frank!... Maar in dit armtierig huis was hij nu toch heer en meester; hij zal in het toekomende uitgaan en inkomen als het hem belieft; niemand zal nog spreken van hem, met al wat hij vergaart, op straat te smijten. Wat zijne vrouw aangaat, voor haar bestaan er geen leelijke beesten; al wat Edward inbrengt, is schoon en lief in hare oogen; zij helpt hem aan al de dooskens, welke hij vandoen heeft om zijne vangsten ongeschonden naar huis te brengen, en in het schoenmaken steekt zij ook moedig een handje toe met het overleer der schoenen te naaien... Tom van zijnen kant geeft haar niet de minste reden tot klacht: nooit zet hij eenen voet in de herberg; geheel zijn leven onthoudt hij zich van whisky, en hij kwijt gemoedelijk zijne werktaak van zes uren 's morgens tot negen uren van den avond.
Vervolg in het naaste nummer.)
J.B. Martens, Kan.
|
|