| |
| |
| |
Boekennieuws en Kronijk.
Christliche Ikonographie. Ein Handbuch zum Verstandniss der christi Kunst Von Heinrich Detzel. Freiburg, Herder, 1894 96. Deel II: Die bildlichen Darstellungen der Heiligen Mit 318 Abbildungen, gr. 8o, (713 bladzijden). Prijs: M. 9 = Fr. 11 25.
Over het eerste deel van dit schoon werk hebben wij reeds vroeger uitvoerig bericht. (Zie D.W. jaargang 1895, bl. 183). Het beantwoordt volkomen aan de eischen, welke wij aan zulk een werk stellen. De schrijver heeft uit den rijken schat der christelijke beelden de hoofdzaken zorgvuldig doen gelden. In het tweede deel houdt hij zich onledig met de heilige beelden van het Oude en Nieuwe Testament De schrijver geeft van die heiligen een lange of
De Evangelist S Lucas, naar F. Overbeck. (Symbool der S. Lucasgilde).
| |
| |
korte levensschets. Bij de iconographie van enkele heiligen voegt hij, op tactvolle wijze, eene bespreking van sommige gebeurtenissen uit het Oude Testament, gebeurtenissen die als voorloopers van het rijk van Christus, toenmaals op allerlei manier afgebeeld werden. Omtrent duizend heiligen worden in dit boekdeel behandeld. Kunstenaars zoowel als kunstvrienden kunnen er veel goeds uit leeren. Met wat iever en bewondering voor de schoonheid der christelijke kunst, met welke kennis van zaken de schrijver aan 't werk is gegaan, behoeven wij niet te zeggen.
Ste Gudula, patrones van Brussel, naar Jan Schoreel.
Wij veroorlooven ons slechts één opmerking. Waarom zijn de heiligen niet naar een bepaald systeem gegroepeerd in de plaats van een alphabetische opsomming die te zeer aan soldatentucht herinnert?
Maar hoe kan zulk een klein vlekje aan de waarde van het geheel schaden! Eere zij dus den schrijver die deze ondankbare stof met zooveel zelfverloochening heeft bewerkt. Eere aan den uitgever die het werk zoo prachtig versierd en rijk geïllustreerd heeft. Hierboven twee proeven daarvan.
N.
Het leemen Wagentje. Indisch tooneelspel uit sanskr(i)t en prakr(i)t in het Nederlandsch vertaald door J.Ph. Vogel. Amsterdam, Scheltema en Holkema, 1897.
| |
| |
Het werk, waarop hier de aandacht gevestigd wordt, is het proefschrift waarmede de schrijver in December 1897 aan de Amsterdamsche Universiteit zijn doctorsgraad heeft gewonnen.’ Waar in naburige landen van alle eenigszins belangrijke voortbrengselen der Indische letteren één, ja dikwijls meerdere vertalingen het licht zagen, valt het te verwonderen, dat ten onzent zelfs de meesterstukken van die door ouderdom, veelzijdigheid en verhevenheid zoo uitnemende litteratuur bijna volkomen onbekend bleven. Niet het minst geldt dit van een tooneelwerk als de Mrcchakatikâ, zóó voortreffelijk door karakterteekening en levendige handeling, door poëtische schoonheid en hoogheid van denkbeelden, dat velen haar zelfs stellen boven Kâlidâsa's wereldberoemd drama.’
Aldus verrechtvaardigt de heer Vogel de keus van zijn onderwerp. Deze keus vereert hem, want gemakkelijk was de taak, welke hij daardoor op zich nam, zeker niet, te minder, daar hij ‘de afwisseling van gebonden en ongebonden stijl, zoo kenmerkend voor het Indisch drama’, in zijne vertaling bewaard heeft, en er naar gestreefd, ‘bij het weergeven der poëtische gedeelten... de oorspronkelijke metra, zooveel mogelijk, te behouden.’ Ik ben niet bevoegd, om in eigenlijken zin een oordeel te vellen over het werk van den heer Vogel; maar ook zonder dat te kunnen mag ik wel zeggen dat zijne vertaling den indruk maakt goed geslaagd te zijn. Zijn taal is goed Nederlandsch, vrij van gezwollenheid en gewrongenheid, natuurlijk en duidelijk. In eene reeks noten, ophelderingen, wordt medegedeeld, wat den leek tot recht verstand van den tekst noodig is. Daarop volgen nog geleerde aanteekeningen, voor vakgeleerden, waarin de schrijver rekenschap geeft van de door hem gevolgde lezing van het oorspronkelijke, en dergelijke meer.
Het behaaglijk kleed van het werk helpt tot het genot mede. Niet alleen is het met eene fraaie letter op Hollandsch papier gedrukt, maar daarenboven versierd met een aantal teekeningen aan het hoofd van elk bedrijf, door F. Hart Nibbrig, waarvan de meeste zeer fraai zijn.
Het is wenschelijk dat deze vertaling ook in Zuid-Nederland belangstellende lezers moge vinden. Men zal er eene kunst in ontdekken, welke in vele opzichten verschilt van die, welke ons publiek gewoon is te leeren kennen, geheel iets anders dan het klassieke drama, en zien, dat die Indische kunst voor de zoogenaamd klassieke niet hoeft onder te doen.
Onder zijne stellingen heeft de heer Vogel er verschillende die de Nederlandsche taalkunde betreffen: een viertal tekstverbeteringen op den Malegijs, waarvan er drie zeer aannemelijk lijken; verder: 14 ‘De Roman van Walewein is te beschouwen als een oorspronkelijk Nederlandsch werk’ en 20 ‘Van de in het Kudrun-hed genoemde plaatsnamen zijn alleen Friesen, Tenelant (Tenemarke, Tenerîche), Wâleis en Wulpensant (Wulpenwert) in Nederland te localiseeren.’
Gent.
Willem de Vreese.
Steek blij den hoorn! - Wachter van het Belfort, steek blij den hoorn en laat het schallen over stede en gouw: ‘Daar kwam ons een zanger te gast, een zanger uit het noorden: 't is jaren en jaren en langer, dat we zulk een zanger hoorden! Goedheil den zanger, edel en jong! Hij zinge nog jaren en jaren en langer, zoo schoon als tot heden hij zong!’
Wie den zanger zal hooren, zal danken u Wachter! Steek blij den hoorn!
Zijn naam? - A.M.J.L. Binnewiertz, - R.K. Priester.
Zijn zangen? - ‘Gedichten’: Aan mijne moeder. - Roeping. -
| |
| |
Meiliedjes. - Van het hart. - Ter gedachtenis. - Van het leven. - Drie Kerstliedjes. - Ter eerste H. Communie. - Vier tydverzen.
In 't geheel een vijftig bladzijden druks, edel en moor verzorgd door de Wed. J.R. Van Rossum, te Utrecht.
Bede.
Diep in mijn hart bewaard:
Zal ik het ooit nog zingen
Ooit zingen hier op aard?
Dan zing ik al de liedjes
Die 'k hier niet zingen kan.
Dat is het laatste; ziehier het eerste, een klinkdicht, één van de vier ‘Aan mijne moeder’.
O teergeliefde vrouw! nog zie ik U, gebogen,
Met grijzend haar, vermoeid, voor mijne blikken treden,
Zooals ik U vaak zag in 't kinderlijk verleden,
Helaas te snel, te snel voorbij mij heen gevlogen!
Wat hebt Gij, moeder, veel geleden en gebeden,
Gezwoegd, gezorgd voor mij! Wat tranen aan Uw oogen,
Wat offers aan uw hart heb ik gekost! Hoe wogen
Loodzwaar, loodzwaar op U des levens moeilijkheden.
Zoo heb ik U gekend, gedrukt, vergrijsd door zorgen,
En ik, lichtzinnig kind, ik speelde in rozendreven!
Tot eindelijk de dood me ontdekte, wat het leven
Zoo lang, zoo schuldig lang, voor 't harte had verborgen.
O toen heb ik geweend! Maar op dien droeven morgen
Zag ik een zoeten lach Uw bleek gelaat omzweven.
Alle goede dingen zijn drie; nog één gedicht, ditmaal uit het midden van 't lieve bundeltje:
Hoogste Poeziè.
Is poëzie de zang van 't harte, dat bemint,
Dan zijt gij 't schoonst gedicht, o moeder met Uw kind!
Maar dan is 't hooglied van der Heemlen poezie:
De zoete Moedermaagd met Jesus op haar knie.
- Nog! nog!
- Lieve lezer, eer gij van deze drie stukjes al het diep en waar gevoelde, al het edel en hoog gedachte, al het kunstig en tevens eenvoudig gezegde, zult bewonderd, gesmaakt en genoten hebben, ten volle, - zullen drie honderd bladzijden van gewone courante dichterwaar gelezen en vergeten zijn. ‘Non multa sed multum!’
Mogelijk wordt verondersteld dat ik het schoonste heb uitgekozen?
| |
| |
Neen, toch! ‘Tolle, lege’ neem en lees; en blijf gedachtig dat ik u gelegenheid gegeven heb met zoo een puikdichter als Binnewiertz te hebben kennis gemaakt. Om al het verheven en liefelijk schoone zult gij goedig enkele onvolmaakte rijmen als ‘schreien’ en ‘medelijen’ door de vingers zien: bij meer andere - en van de beste - Hollandsche dichters worden - mijns dunkens ten onrecht - ‘ei’ en ‘ij’ als voegende rijmklanken gehouden. Punctum, satis! Dat zou ons te ver leiden.
St. Nicolaas.
E.D.L.
Verhandeling over het Patriotismus, door J. Lublink den Jonge, met aanteekeningen heruitgegeven door Kanunnik J. Muyldermans. Rousselare, Jules De Meester. - Met dit boeksken opent de geleerde en verdienstelijke opziener van het bisschoppelijk middelbaar ondeiwijs zijne reeks schooluitgaven, waarschijnlijk voor de hoogere klassen der humaniora bestemd. Deze eerste proef mag als welgelukt aanzien worden en verdient de aandacht en belangstelling der leeraren van gemelde klassen. Het is immers niet gemakkelijk, stukken van langen adem te vinden die waarlijk voor de leerlingen geschikt zijn.
De aard der stof van bovengemelde verhandeling heeft waarschijnlijk veel bijgedragen tot de keus van den uitgever: Vaderlandsliefde! Waarover kan men de jeugd beter onderhouden in die jaren, wanneer het hert voor groote en edelmoedige gedachten openstaat? Vooral is dit noodig in eenen tijd en in een land, waarin van alle kanten aan dit heilig gevoelen afbreuk wordt gedaan. Het is noodig dat de natuurlijke genegenheid tot den vadergrond zich tot eene beredeneerde deugd ontwikkele. Daarom past dit boeksken in de handen van reeds tamelijk gevorderde studenten.
Wat aangaat de wijze waarop de stof door Lublink den Jonge (een schrijver van tweeden rang) verhandeld is, zij is wel niet schitterend, misschien zelfs niet in alle opzichten bevredigend; maar de vele gezonde gedachten, die er in voorkomen, zullen den leerling tot nadenken prikkelen. De stijl is akademisch, doch zuiver, klaar en statig; hij kan een goeden invloed oefenen op den schrijftrant der studenten, mits de studie dier verhandeling afwissele met stukken van levendiger aard.
Kortom, deze uitgave beantwoordt aan de vereischten van een goed schoolboek. Zij is beschavend in den vorm, en, wat den inhoud betreft, geestontwikkelend en hertveredelend.
Van de ophelderingen, door den heer Muyldermans toegevoegd, beschouwen wij eenige als overbodig voor leerlingen der hoogere klassen; maar meest alle zijn zij van groote weerde: zij laten den leerling een klaren blik werpen in de innerlijke toestanden van Nederland gedurende de achttiende eeuw. Taal- en letterkundige opmerkingen heeft de uitgever aan den leeraar overgelaten.
F.D.
De vrouwelijke Opvoeding in haar verband met de eischen des levens, door M. Du Caju, regente van het normaal onderwijs; nieuwe, vermeerderde uitgave (Gent, A. Siffer, 1896), 86 blz; 1 fr.
Mej. Du Caju is in de schoolwereld gunstig bekend door een aantal werken, waarin zij vooral voor de practische opvoedieg der meisjes ijvert. In dit boek, door den Verbeteringsraad van het lager onderwijs goedgekeurd, wijst zij met nadruk en overtuiging op eenige verkeerdheden der vrouwelijke opvoeding in verband met het practisch leven, zoowel wat de volksklasse betreft als in den begoeden stand, en, na den vinger op de wonde te hebben gelegd, duidt zij, met kennis van zaken, het geneesmiddel aan. Zij wijdt uit over het huis.
| |
| |
houdkundig onderricht in de school en gaat - in het V', o.i. het beste hoofdstuk - de middelen na, waardoor onderwijs en opvoeding kunnen helpen om de meisjes smaak in te boezemen voor huiselijke bezigheden, en om in haar de zedelijke hoedanigheden der huisvrouw te ontwikkelen. Deze reeks nuttige en behartigenswaarde wenken wordt gevolgd door eenige practische rekenoefeningen, aan het gebied ontleend waarop de ijvervolle schrijfster zich met zooveel bekwaamheid beweegt.
Wij wenschen haar boek in veler handen. Het kan niets dan nut stichten.
Het huis Siffer zorgde voor eene nette uitvoering
Zoo schreef het Volksbelang over dit nuttig werkje.
Thans is ook van dezelfde begaafde en bevoegde schrijfster verschenen een groot en heerlijk werk, dat wij in een voorgaande nr bespraken. Het is getiteld ‘De degelijke huisvrouw’ en ondanks zijne 352 bladz. in 8o en zijne platen kost het slechts fr. 2,25 Het is een schoolboek, een huisboek, een boek nuttig in de handen van alle vrouwen.
Eene verkorte uitgaaf ervan zag ook het licht ‘De jonge hnishoudster’ Prijs fr. 0,90.
De Keure van Hazebroek van 1336, derde deel, door Edw. Gailliard. Gent, Sifter, 1 boekd. in-8o v. 403 bl. Prijs: 5 fr.
Dit boekdeel is het vervolg der merkwaardige studie die de heer E Gailliard, lid der Koninkl. Vlaamsche Academie en bewaarder van het Staatsarchief te Antwerpen, aan de Keure van Hazebroek wijdt. De geleerde schrijver behandelt hier de artikelen 101-150 en sluit daarmede het hoofdgedeelte van zijn werk.
De schrijver heeft de doire stof dezer studie aantrekkel ik weten te maken en met geweten de opgave der bronnen bezorgd. Oudheidkunde, geschiedenis en techtswetenschap kunnen wij hieruit leeren: op elk gebied is de schrijver geoefend De eerlijke critische zin des schrijvers en eene menigte onuitgegeven bijzonderheden maken het werk tot een sieraad der boekerijen waarm nederlandsche philologie en rechtswetenschap der middeleeuwen hunne plaats hebben.
N.
Passiebloemen. Dit is een zeer schooneen godvruchtige oefeninge van het lijden ons liefs Heeren Jesu-Christi.
Handschrift der jaien 1400 uit het middeleeuwsch in het huidig Dietsch overgesteld door J Valckenaere, onderpastoor te Beerst.
Dit klein, maar rein boekje - rein in stoffelijk opzicht evenzeer als wegens den inhoud, is eene diepgevoelde beschouwing van Jezus' lijden en dood, en zal door de vrome zielen bijzonder gesmaakt worden. 't Komt juist van pas in dezen tijd van godvruchtige overweging en boete, die den dag der opstanding des Heeren voorafgaat, en is, naar de meeste waarschijnlijkheid, uit de pen gevloeid van eenen vurigen kloosterling, het mediteeren gewoon, en ook wel het prediken.
De stijl is helder en vloeiend, de taal waarlijk die van de XVe eeuw, en men stuit op slechts weinige woorden, welke door den gewonen lezer niet recht begrepen zullen worden De uitgever heeft echter geen diplomatischen tekst geleverd, maar het oorspronkelijke geheel en al genietbaar gemaakt voor den gewonen lezer, en ook daarom de spelling gemoderniseerd.
Mocht het lieve boekje de vruchten afweipen, welke de schrijver en de uitgever er van verwacht hebben!
Verkrijgbaar bij den schrijver en bij den uitgever A. Siffer, te Gent, die het boekje in een echt kunstig kleedje gestoken heeft. Prijs fr. 1,00.
| |
| |
Tapfer und Treu. Memonen eines Offiziers der Schweizergarde Ludwigs XVI. Histonscher Roman in 2 Banden v. Jos. Spillmann S.J. 12o, 712 bl.; Freiburg 1. B, Herder, 1897. Prijs: 5 Mk.
Er is reeds lang behoefte aan goede historische romans. Dit heeft P. Spillmann verstaan. Hij beschrijft ons het lot der edelmoedige Zwitsersche wacht van Lodewijk XVI en de bloedige tooneelen der Fransche omwenteling. Eene groote verdienste van dit aantrekkelijk geschreven verhaal bestaat daarin, dat de hoofdpersonen zich op zoo natuurlijke wijze bewegen, als waren zij inderdaad ooggetuigen geweest van de historische episoden, die hier in het licht gesteld worden. Spillmann heeft daarvoor ontzaglijk groote studies moeten doen.
Wat ons nog meer treft, is dat de schrijver alles zoo schilderachtig weergeefi, als ware hij zelf schilder; er spreekt zich zeker ook een innig zielsverlangen van den schrijver uit, wanneer hij zijnen held Damianus laat verklaren dat hij wel de pen ter hand neemt, maar toch liefst naar penseel en palet zou grijpen...
De karakterbeschrijving van dezen Damianus is overigens hoogst merkwaardig, ofschoon deze ons niet altijd bewondering inboezemt. Ook de overige zeer talrijke karakters zijn goed geteekend. Wij kunnen het boek warm aanbevelen. Iedereen zal er iets treffends voor zich in vinden, zoowel de eerbiedwaardige hoofden der familie als de jonge heden, waarvoor passende lectuur lastig te vinden is.
N.
De muziek en hare grootmeesters. - Een gesprek. Door Ant. Rubinstein. Uit het hoogduitsch vertaald door A.M. Gerth van Wijk. Amsterdam, A.M. Van den Broecke, 1896.
Voor de meeste muziekliefhebbers is dit boekje eene weldoende gave, want zij kunnen daaruit eene reeks van verklaringen vinden der schoonheden van Jo. Seb. en Ph. Em. Bach, Jos. Haydn, Mozart, Beethoven, ja Bellim, Rossini, enz
De schrijvet neemt bijvoorbeeld den grooten Bach tegen de beschuldiging van koudheid en droogheid in bescherming, toont den ‘zonneschijn’ van Mozart, de natuurlijkheid van Haydn, enz. aan.
Hij verraadt eene buitengewone voorliefde voor instrumentaal-muziek en meent dat geene woorden de stemmingen kunnen te weeg brengen, welke men door instrumentaalmuziek bereikt.
Anderszins erkent hij gaarne, dat men bijvoorbeeld bij de Ballade in F-dur van Chopin evengoed eene bloem kan denken, door den wind beroerd, als een meisje door eenen ridder overvallen; ofschoon Rubinstein slechts zeer gematigd voor programmuziek in 't veld treedt.
Hij geeft verder eene beschouwing over de vrouw en hare muzikale kunstgave, benevens de redenen waarom zij nimmet een toonstuk, zelfs geen wiegenlied in 't leven kan roepen.
Ook geeft hij eene vergelijking der oude clavecimbalen met onze klavieren en stelt de eerste in zekeren zin hooger dan onze speeltuigen, vooral ter uitvoering van oude muziek.
Zoo vinden wij hier eene reeks van geestige opmerkingen. Ofschoon wij met allen geenszins overeenstemmen, bevelen wij het werk toch van harte aan; want het noopt tot nadenken over menig belangrijk punt der muziekontwikkeling.
A.T.
Het Kinker Genootschap van Luik zond ons zijn verslag over het bestuurjaar 1896-97.
Wij bedanken deze gilde voor hare genegenheid jegens ons blad en willen eenige uittreksels van haar verslag aan onze lezers mededeelen.
| |
| |
In de laatste zitting van het afgeloopen dienstjaar werd het bestuur samengesteld als volgt: Voorzitter, M.A. Ruyffelaert, ondervoorzitter M. Gittée, secretaris M.G. Duflou, penningmeester M.P. Weysen, boekenbewaarders M.M. Robert en Zeckendorf.
Het Genootschap bestond uit 60 leden.
Gedurende het afgeloopen bestuurjaar werden 20 vergaderingen belegd.Verscheidene belangrijke en nuttige voordrachten werden gehouden, o.a. door M. Rubbrecht over het Hart van den mensch; M. de Portemont over Julius De Geyter en zijn Keizer Karel; M. Goldstein over Israelitische gebruiken en ceremonieen; M. Gerritsen over de spellingquaestie; M. Ruyffelaert over de tegenstanders onzer maatschappij, de anarchisten enz. Verder lazen verschillende leden, hetzij eigen werk, hetzij treffende bladzijden onzer jongere schrijvers.
De dienst der boekerij werd merkelijk uitgebreid. Voortdurend groeit het aantal lezers. Meer dan 4030 boekdeelen werden uitgeleend. Het aantal werken, zonder de tijdschriften, bedraagt 2080. Verscheidene werken werden geschonken, namelijk door het staatsbestuur en door verschillende leden.
Het Leesgezelschap wordt voortdurend gewaardeerd door alle deelnemers. Daardoor komen deze in aanraking met de voornaamste tijdschriften en bladen van Noord en Zuid, ja zelfs Duitsche en Fransche.
De werkzaamheden dezer bloeiende maatschappij mogen tot spoorslag dienen aller Vlamingen die in de Waalsche steden verblijven.
J Cl.
Ste Godelive de Ghistelles (lez-Ostende), par Robert de Beaucourt de Noortvelde. Ostende, impr. A. Swertvagher, 1897; 250 bladz.
Deze levensbeschrijving der H. Godelieve bevat eene monographie van Ghistel met zijn kasteel, dat later de ‘Abdij ten Putte’ werd, heden Klooster van Ste Godelieve; de kapel, de gevangenis, den put, de ‘kapel der raven’ enz., en talrijke illustratien. Het werk is met gioote vlijt samengesteld en getuigt van des schrijvers kundigheden alsmede van zijne vereering voor de zoete heilige Godelieve, door wie Ghiitel beroemd werd. Hij laat zich ook met geestdriftige woorden over het werk van Tinel uit. Het libretto van H. Ram komt er minder goed af....
N.
† Alfons Van Loo, dezer dagen te Knesselare overleden terwijl hij de laatste hand legde aan zijn 125ste boekdeel ‘Maria's Lusthof’, dat thans ook bij den uitgever van dit tijdschrift het licht gezien heeft. Hij werkte insgelijks mede aan het Belfort.
Ziehier de levensbeschrijving van den schrijver-martelaar, ongeveer zooals hij ze zelf opgesteld heeft.
Hij werd geboren te Gent in 1855 en op achtjarigen leeftijd ging hij de lessen bijwonen in het college van Oudenaarde, in welke stad zijn vader bestuurder van de gevangenis was. Tot zijn elfde jaar genoot hij de bloeiendste gezondheid, doch toen kwam eene typhuskoorts, die hem op den rand van het graf sleepte, zijne krachten ondermijnen, en, ondanks de teederste zorgen, herstelde hij nimmermeer. Achtervolgende kwalen die alle het gevolg waren dezer eerste geduchte ziekte, kwamen tot driemaal hem noodzaken, zijne studien te onderbreken en wanneer hij deze eindelijk - God alleen weet ten prijze van wat al pijnen - voltrokken ging zien en hij zich bereidde naar het klein seminarie, de wijsbegeerte te gaan bestudeeren, zie, daar werd hij onverbiddelijk neergeworpen door de ijselijke kwaal, die hem, sedert vier-en-twintig jaar, standvastig of aan zijn
| |
| |
bed, of in zijnen zetel gekluisterd hield en hem bijna elke beweging onmogelijk maakte.
Van het eerste begin dier nieuwe ziekte: eene opdroging of vertering der zenuwen, zonk hem de akelige overtuiging in den boezem dat hij er nooit meer zou van opstaan, en zoo geschiedde het werkelijk!
Eilaas! bij de lichamelijke pijnen, die soms onuitstaanbaar waren, kwam zich nu nog de vlijmendste zielesmart voegen. Hoe dikwerf, inderdaad, had hij zich niet verheugd in het blijde vooruitzicht weldra, naar het voorbeeld zijner zes broeders, den verhevensten staat te zullen omhelzen, welken het eenen sterveling gegeven is aan te gaan: de priesterschap!...
Het was in de lange lijdensuren, wanneer de leesboeken zijnen zoetsten troost uitmaakten, dat allengs in zijn geest de gedachte opkwam eveneens de pen op te vatten om, zooveel zijne zwakke krachten het zouden toelaten, ten strijde te trekken tegen den geest van ongeloof en zedenbederf. Doch was dit ontwerp niet al te vermetel voor eenen onervaren en zieken jongeling van twintig jaar? Dit vroeg hij zich in twijfel af, en hij aarzelde de hand aan 't werk te slaan. Edoch, de steun en de aanmoediging die hij vond zoowel bij zijne familie, als bij eenige trouwe vrienden, waaronder hij op den eersten rang zijnen waarden oud-superior, den eerw. heer Adriaan De Smet, mocht noemen, deden hem alle verdere weifeling overwinnen, en op het einde van 1875 bracht hij zijn voornemen ten uitvoer door in het ‘Katholieken Burger-Zondagsblad van Audenaarde’ zijne eerste wapenen te beproeven tegen de alsdan in die stad nog oppermachtige geuzerij.
Daar het schrijven van eenige wekelijksche artikelen zijnen vurigen iever niet kon voldoen en hij bovendien gedurig het gemis hoorde betreuren van oprecht katholieke Vlaamsche lezingen, legde hij er zich op toe eenige goede novellen uit het Franisch te vertalen. De ongemeene welwillendheid met welke zijne eerste gewrochten als feuilleton, in 1877, in het Fondsenblad werden aangenomen, was hem een machtige spoorslag om op de ingeslagen baan moedig voort te treden. In 1880 lief hij zich eindelijk overreden een eerste werk in boekdeel uit te geven, namelijk: ‘De nieuwe maand van Maria in voorbeelden,’ welke eenen zoo onverhoopten bijval genoot dat, van het eerste jaar, de gansche oplaag uitverkocht was.
Van dan af, dank vooral aan de dienstvaardigheid en verkleefdheid van zijnen waarden vriend, den heer Alfons Siffer, kon hij boekdeel op boekdeel laten verschijnen, waaronder tal van werken van godsdienstigen aard; als levens van Heiligen, maandboekjes, beschrijvingen van Bedevaartplaatsen, enz.; eenige wetenschappelijke werkjes en een groot getal verhalen en novellen van zedelijken inhoud. In 1887 genoot hij de voldoening zijn 25e boekdeel te zien verschijnen, en op 15 Juni 1894 mocht hij zich verheugen in de verschijning van zijn 100e boekdeel: het leven van den H. Alfonsus, zijnen doorluchtigen patroon. Alhoewel zijne krachten van dag tot dag vervielen bleef hij onverpoosd werken, en zijn 125e boekdeel: Maria's Lusthof verscheen acht dagen na zijn afsterven.
Welke krachtdadigheid en zelfbeheersching! 125 boeken schrijven onder het gedurig knagen der pijn, die soms tot foltering oversloeg, midden van halve en geheele blindlieden, lamheden en ellenden van alle slag! Met aandoening bewonderde ik hem in zijnen stillen heldenmoed, als ik hem zag werken op zijnen lessenaar geheschen en er aan bevestigd door steunen van allen aard, of door een berg van kussens overeind in zijn bed gehouden met een schrijfplankje
| |
| |
op zijn opgetrokken knieen. Uren duurde het soms eer zijne waarde zusters, die hem verpleegden met de engelachtige zachtheid van moeders, er in gelukten die ingewikkelde en kunstige stelling van sargiën en kussens op zulke wijze op te richten, dat het lijden niet te ondragelijk was. En als de oogen met goed meer zagen, en dat de verkrompen handen niet medewilden om de pen te houden, vond de edele man nog den moed, eenvoudig weg, kalm en bedaard zijn werk te dicteeren! De onderworpenheid aan den wil Gods was zijne kracht en zijne macht.
Hij had het jubelfeest gevierd van zijn 100ste boekdeel, nu was hij op het punt dat te vieren van 25 jaren ziekte!
Dat zijn ziel in vrede ruste!
† L. De Hondt, raadsheer bij het Verbrekingshof. Hij bezorgde eene nieuwe uitgaaf van het Burgerlijk Wetboek door K. Ledeganck, met bijvoegingen en uitleggingen der wijzigende wetten, alsook eene woordenlijst van gezegd wetboek; hij vertaalde het Strafwetboek alsmede het Krijgsstrafwetboek en het wetboek van straffelijke rechtsvordering. Hij was thans werkzaam aan eene 6de uitgaaf van Ledeganck's Burgerlijk Wetboek. Zijn overlijden is een groot verlies voor de Vlaamsche rechtskunde.
† Karel Waeri, Gentsche liedjeszanger, die zelf zijne compleeten dichtte en soms met meesterlijk talent. Hij was een eige socialist. - Pater Cl Ghilain S.J. te Luik, hij was een welsprekende kanselredenaar en legde de laatste hand aan een uitgebreid Fransch werk over O.L. Vrouw - Pater Baesten, S.J., gewezen bestuurder van ‘Les Précis historiques’. - Cavalolli, Italiaansch dichter en volksvertegenwoordiger, omgekomen in een tweegevecht. Hij was in den tijd, als Garibaldist, onder de 1000 van Masrala. - Xavier Havermans, te Brussel, Vlaamsche strijder en voorheen opsteller van ‘De Kerels’ en andere vlaamschgezinde bladen.
|
|