| |
| |
| |
Zijn de HH. Vaders voorloopers der socialisten geweest?
(Vervolg van blz. 144.)
VIII.
De plichtigheid der slechte rijken.
Onder de rijken zijn er die zelfzuchtig zijn, niemand twijfelt eraan. Sommige rijken gebruiken hunne schatten om andere menschen uit te buiten. Dit ook is eene waarheid welke niemand betwist. Nu, deze menschen bestrijden de HH. Vaders zonder genade; de HH. Vaders bestrijden hen; doch evenveel bestrijden zij de armen die afgunstig zijn: ‘Aangezien zij ongevoelig blijven, laat ons ten minste hen beweenen, niet degenen die alleenelijk rijk zijn, maar de gierigaards, de aanmatigers, de roovers. Want men kan de rijkdommen gebruiken gelijk het zijn moet, als men de armen helpt: voor de gierigaards is er niets anders als misdaad, betichting en schande. Eventwel laat ons niet alleenelijk dezen beweenen, maar ook de afgunstigen, enz.;’ (Chrysostomus, De invidia et livore, T.V. ad pop. Antiochenum, hom. 44. p. 318.) - ‘In den naam van Christus en in zijne vrees, wek ik u op, om die dingen, (de aardsche goederen) niet te begeeren als gij ze niet hebt; als gij ze hebt, in dezelve uw betrouwen niet te stellen. Ziehier wat ik u zeg: ik zeg niet dat gij verdoemd zijt omdat gij ze hebt, naar gij zijt verdoemd als gij daarin uw betrouwen stelt.’ Augustinus, in ps. 72.
| |
| |
De onderscheiding is dus geheel wel gemaakt tusschen goede en slechte rijken; gelijk wij ten anderen hooger gezien hebben. Wat is er nu te denken over den rijke die zijne rijkdommen zelfzuchtig verkwist, of die weigert den arme te helpen? Hij is een roover. God wil dat de schatten van den rijke ook dienen om de armen te helpen: de schatten welke de rijke met gierigheid bewaart of in overdaad verkwist, bevatten het deel der armen. Hetgeen God besteedde aan den arme wordt aldus door den slechten rijke van zijne bestemming afgekeerd, en ten uitsluitelijke oorboore van den vrek behouden. In zulke handelwijze is er eene zekere evenredigheid (analogie) met rooverij. Deze manier van spreken steunt ook op de H. Schriftuur.
De rijken, die hunne plicht van milddadigheid verzuimen, mogen roovers geheeten worden, zegt de H. Chrysostomus. - Roovers? - Ja roovers. Die taal verwondert ons: zij verwonderde ook de toehoorders van den H. Chrysostomus. ‘Ja, niet geven van uwe rijkdommen is rooverij. Misschien schijnen mijne woorden u wonderbaar: maar, wilt niet verwonderd zijn. Ik zal u eene getuigenis aanhalen uit de H. Schriftuur, die zegt dat niet alleenelijk anderliensgoed stelen maar ook van het uwe niet mededeelen aan de anderen, rooverij is en ontfutseling en ontblooting. De Zaligmaker, de joden beschuldigende, zegt door den propheet: De aarde heeft hare vruchten voortgebracht, en gij hebt de tienden niet ingebracht; maar de buit geroofd aan de armen berust in uwe huizen. Dewijl gij de gewone offeranden niet gegeven hebt, zegt hij, hebt gij het goed der armen gestolen. Hij zegt dit, latende verstaan aan de rijken dat zij het goed der armen bezitten, al was het dat hunne rijkdommen van vaderlijke erfenis voortkwamen, of gelijk hoe zij aan hun geld gekomen zijn. Daarbij, op eene andere plaats, zegt hij: wil het leven der armen niet tot
| |
| |
buit maken. Die buit maakt, ontneemt anderliens goed. Want men mag het aanzien als buit maken, als wij anderliens goed ontvangen en behouden. Laat ons daaruit leeren dat, als wij geene almoesen geven, wij zullen gestraft worden met degenen die stelen. Het geld immers, gelijk hoe wij het verzameld hebben, behoort den oppermeester, en God heeft toegelaten dat gij vele schatten bezit, niet om wulpschheid, dronkenschap of gulzigheid te plegen, of in kcstbare kleederen en andere baldadigheid te verkwisten, maar om ze uit te deelen aan de armen. Trouwens, gelijk een ontvanger die het geld des konings in handen heeft, moest hij het niet uitdeelen aan wie hem bevolen is uit te deelen, en het doen dienen voor zijn eigen genot, zoude gestraft worden, en zijn eigen verderf vinden, zoo is de rijke eene soort van ontvanger der schatten die aan de armen moesten uitgedeeld worden, aangezien hij bevolen is dezelve uit te deelen aan zijne medeknechten, die arm zijn; als hij iets meer daarvan gebruikt dan de noodwendigheid eischt te zijnen voordeele, zal hij streng gestraft worden, want hetgeen hij in zijn bezit houdt is het zijne niet, 't is goed van zijne medeknechten. Laat ons dus spaarzaam zijn daarover als over anderliens goed, opdat het het onze worde. Hoe zullen wij daarover spaarzaam zijn als over anderliens goed? Met niet te verkwisten, maar aan de armen te geven. Al waart gij schatrijk, is 't dat gij meer dan noodig is verkwist, gij zult rekening geven over het geld u toevertrouwd. Dit gebeurt ook in rijkelienshuizen: velen hebben hunne kassen toevertrouwd aan hunne dienstboden: dezen aan wie dit toevertrouwd is, bewaren hetgeen zij ontvangen hebben en maken er geen misbruik van: maar op bevel van hunnen meester deelen zij uit. Doe ingelijks. Trouwens, gij hebt meer ontvangen dan de anderen, niet om het alleen te verbruiken, maar om daarmede goede
| |
| |
bestierder (dispensator) te zijn wegens de anderen.’ (De Lazaro, Conc. II. ex Luc. C. XVI.)
De H. Basuius, de H. Ambrosius even als de H. Chrysostomus zeggen dat de slechte rijken de armen bestelen, niet in den zin dat zij het geboekt eigendomsrecht krenken in den persoon der armen; maar in deze beteekenis, dat zij van hun eigendomsrecht het gebruik niet maken dat God wil. Men kan nu oordeelen met hoeveel recht de socialisten en liberalen de HH. Vaders beschuldigen de rijken uitgegeven te hebben voor dieven. In de oogen van S. Basilius, zegt Nitti, is de rijke een baanstrooper, een dief. Aldus uitgesproken, in twee woorden, schijnt het gezegde van den H. Basilius te gelijken aan eene onderbreking van Anseele in de Belgische kamers. Na den uitleg welken wij gegeven hebben met de woorden van den H. Chrysostomus zal niemand in deze spreuk iets anders vinden als eene gelijkenis, gebezigd door eenen redenaar, en, ten anderen, gesteund op de H. Schriftuur.
Zeer dikwijls zeggen de HH. vaders dat de rijkdommen aan de rijken niet toebehooren; dat de schatten welke zij bezitten de hunne niet zijn, dat zij als vreemd goed, als anderliens goed moeten aanzien worden. Onder die bewoordingen zitten gedachten welke dienen ontleed te worden.
Ten eerste, de rijkdommen behooren den rijke niet: hoe zoude hij mogen het zijne heeten, datgeen dat zoo broos en zoo wankelbaar is, dat hem ten allen tijde ontsnappen kan en eens ontsnappen moet? Christus alleen, die ons blijft voor alle eeuwigheid, is aan ons, is de onze. ‘De rijkdommen zijn ons vreemd, omdat zij buiten onze natuur zijn (praeter naturam surt); zij worden met ons niet geboren noch gaan met ons mede in het ander leven: Christus daarentegen is de onze, omdat Hij het leven is. Eindelijk, hij is in zijn goed gekomen en de zijnen hebben hem niet ontvangen (Jo. I. 11)
| |
| |
Dus, niemand zal u geven wat het uwe is; omdat gij den uwe (Christus) niet geloofd hebt noch Hem hebt willen ontvangen.
De Joden worden beticht met bedrog en gierigheid. En dewijl zij niet getrouw geweest zijn in het bestuur hunner rijkdommen, welke zij wisten anderliens goed te zijn, (want de vruchten der aarde zijn tot een gemeen gebruik aan allen gegeven), zij moeten mededeelen aan de armen: ook hebben zij Christus niet ontvangen, voor denwelken Zachaeus de helft zijner goederen heeft gegeven (Luc. XIX. 8). Diensvolgens laat ons in den dienst niet treden van hetgeen vreemd is; want wij moeten geenen anderen meester erkennen als Christus.’ Ambrosius, in Luc. C. VII. Deze verklaring schijnt wat ver gezocht. Doch, ver gezocht of niet, zoo is het. De H. Ambrosius begeert te doen vatten hoe broos, hoe bijhoorig, hoe vergankelijk de rijkdommen zijn. In dien zin zegt hij dat de rijkdommen vreemd zijn aan onze natuur, en dat Christus, het onsterfelijk leven, het eenige goed is, dat het onze mag geheeten worden.
Tweeds: de stoffelijke goederen zijn de onze niet in nog eene andere beteekenis. Het goed dat het onze mag geheeten worden is het geestelijk goed. ‘Het kwaad der gierigheid moet gij ook vluchten, niet alleen om anderliens goed niet te begeeren ('s lands wetten straffen zulks) maar ook dermate dat gij uwe goederen, die u vreemd zijn niet behoudt. Goud en zilver zijn voor ons een last die ons vreemd is: het goed dat wij waarlijk bezitten is het geestelijk goed.’ Hieronymus, ad Eustochium, de Custodiâ Virginitatis en elders.
Eindelijk de stoffelijke goederen zijn de onze niet, in dien zin dat zij niet uitsluitelijk de onze zijn. ‘Hetgeen gij bezit is het uwe niet, maar het is u toevertrouwd om het te' bestieren. (Dispensatio tibî credita est)’ Hieronymus ad Paulinum,
| |
| |
De institutione monachi. Wij hebben er wel het eigendomsrecht over, maar toch moeten wij, volgens den wil van den Oppermeester, ervan mededeelen aan de armen. De schatten zijn ons toevertrouwd om de armen te helpen. Wij zijn er de bestierders van en zullen moeten rekening geven over ons bestier (Dispensatio).
Het gebeurt ook wel dat de rijkdommen onrechtveerdig verkregen worden. ‘Gij hebt uwe rijkdommen bij erfenis gekregen. Zeer wel! Gij hebt dus zelf niet gezondigd; maar weet gij of gij de opbrengst niet geniet van dieften of andere verledene misdaden?’ Chrysostromus, in Ep. I. ad Cor. 12.
Deze leering van den H. Chrysostromus leidt ons naar eene spreekwijze van den H. Hieronymus die aardig schijnt. Op drie plaatsen, in zijne werken (Comm. in Jeremiam, C. V. 26-27; in Habacuc, C. III. V. 7; Epist. ad Hedibiam) aanveerdt hij goedkeurend eene soort van slagwoord dat hij gevonden heeft bij de Philosophen, en dat aldus luidt in het latijn: ‘Omnis dives ant est iniquus ant iniqui hoeres.’ De vraag is nu, hoe dit slagwoord moet verstaan en diensvolgens vertaald worden? Socialisten en Liberalen vertalen zegevierend: ‘Ieder rijke is een dief of erfgenaam van eenen dief.’ Wel is waar, men zal zulke spreuk, gelijk andere spreuken, niet aanveerden zonder eenige uitneming; maar toch, de regel blijft de regel, op eenige uitzonderingen naar. Welnu, zoude het gedacht der oude philosophen, het gedacht van den H. Hieronymus, ja het algemeen gedacht tijdens Hieronymus, geweest zijn dat er aan den oorsprong van alle bijzonder eigendomsrecht eene onrechtveerdigheid kleeft? Dit geloof ik niet.
In de Revue sociale catholique had ik vertaald in het Fransch: ‘Tout riche est un coupable ou fils de coupable.’ 't is te zeggen, alwie rijkdom- | |
| |
men bezit, wil hij in zijn zelven gaan, zal moeten erkennen, dat hij, ter gelegenheid zijner rijkdommen, zich wel in iets heeft plichtig gemaakt: hetzij door onrechtveerdigheid, of door heerschzucht, of door gierigheid, of door hardvochtigheid, enz.; ofwel is hij zelf niet plichtig, hij zal zulke plichtigheid moeten erkennen in den eenen of den anderen zijner voorzaten van wien hij zijne goederen heeft afgeërfd.
Ik meen deze beteekenis te mogen staande houden.
In zijne verklaring van Habacuc spreekt Hieronymus, over de woorden: ‘pro iniquitate vidi tentoria OEthiopioe’ in dezer voegen: ‘De cethiopiers, zwart en vrienden der duisternis... zijn hier de duivelen: tent der duivelen wordt alwie in dit leven voor eer en rijkdommen zal gearbeid hebben: hetgeen met nadruk met één woord (indiquitatis) boosheid wordt aangeduid: want alle rijke is een booze of eens boozen erfgenaam.’ Hier is het klaar dat de rijke boos (iniquus) geheeten wordt omdat hij eerzuchtig is of hebzuchtíg. Waarin bestaat nu die eerzucht of die hebzucht? ‘Zie hoe de menschen de zeeen oversteken; de wacht houden vóór de deur der machtigen; alles lijden dat nauwelijks past aan de slaven, om schatten te vergaren, om eene weerdigheid te bekomen; en als zij dit verkregen hebben, zie hoe zij zich aan wulpschheid en wellustigheid en aan alle boosheid overleveren om in wulpschheid te verkwisten hetgeen de gierigheid vergaard had.’ Er is hier geen spraak van onrechtveerdigheid, maar wel van eer- en hebzucht, die kunnen bestaan zonder eigentlijke onrechtveerdigheid.
In zijne verklaring van Ieremias, zegt hij: ‘Hetgeen wij vertaald hebben insidiantes quasi aucupes, en in de LXX niet staat, vertolken Aquila en Symmachus door Iasis, quasi rete aucupis, als of hij zeide dat ook degenen onder hen die goed
| |
| |
en recht schijnen, strikken spannen gelijk vogelvangers, malkander bejagende tot ter dood, en hunne huizen vullen met hetgeen anderen verliezen en kwijtgeraken, zoodat deze spreuk der wijsgeeren verwezentlijkt wordt; alle rijke is een booze of eens boozen erfgenaam.’ Ons dunkens kunnen al de woorden uitgelegd worden van eene onbermhertige en hebzuchtige mededinging onder de menschen in het najagen der rijkdommen. Nu dit kan niet geschieden zonder eenig kwaad te bedrijven; maar kan het niet geschieden zonder eigentlijke onrechtveerdigheid?
Op de derde plaats, in den brief naar Hedibia is 't het zelfde. Op de vraag ‘Hoe men kan volmaakt wezen, en wat eene weduwe die overgebleven is zonder kinders moet doen om voor God te leven?’ antwoordt Hieronymus: ‘zoodus, gij ook, dewijl gij geene kinderen hebt, zelfs in klein getal, maak u talrijke vrienden met den ongerechten mammon, die u in de eeuwige woonplaatsen ontvangen. Zeer schoon zegt (de Zaligmaker), met den ongerechten mammon; want alle rijkdommen stammen af van wandadigheid: en de eene kan slechts winnen wat de andere verliest. Daarom schijnt mij de alombekende spreuk vol waarheid: de rijke is een booze of ergenaam van eenen booze.’ Waarin bestaat nu de boosheid? In het winnen wat een ander verliest, en in het vergaderen van schatten die eerst aan anderen toebehoorden. Welnu, kan dit niet geschieden zonder eigentlijke onrechtveerdigheid? Ongetwijfeld. Echter, hoe kan het winnen van geld in zijn eigen eene boosheid heeten, bij zoo verre dat de H. Hieronymus durft zeggen dat alle rijkdom van iniquitas afstamt? Wij hebben vertaald wandadigheid. Dit is min als misdadigheid: wij heeten wandadigheid, de daad van iemand die in het algemeen niet doet hetgeen hij zoude moeten doen. Nu de rijkdom, of beter, de opeen- | |
| |
stapeling van schatten, is iets dat in zijn eigen niet overeenkomt met de inzichten der Goddelijke voorzienigheid. God wil niet dat de eene in overvloed zwemme en de andere te kort hebbe. Alle opeenstapeling van schatten is in haar eigen eene overtreding der Goddelijke inzichten en mag diensvolgens iniquitas genoemd worden, en 't is van zulke overtreding dat de rijkdom voortkomt. Nu die overtreding kan hersteld worden, met aan den arme te geven en bermhertigheid en liefdadigheid te oefenen.
Aldus meenen wij bewezen te hebben dat de H. Hieronymus geenszins wil beduiden dat er aan den oorsprong van alle eigendomsrecht eene vlek kleeft van onrechtveerdigheid. Goed! maar de oude philosophen? Wij weten niet waar de H. Hieronymus deze spreuk heeft opgevangen. Maar, welke redens hebben wij om te gelooven dat Hieronymus de spreuk in eenen anderen zin gebruikt heeft als degenen die ze gemaakt hebben? Het tegenstrijdige springt in de oogen.
Om te sluiten, laat ons het gedacht van den H. Hieronymus nog eens uiteen zetten met zijne eigene woorden uit den brief naar Hedibia: ‘Belieft het u volmaakt te zijn, O.L. Heer legt u geen juk van verplichting op, maar hij laat u vrije keus. Belieft het u volmaakt te zijn en op den eersten trap der weerdigheid te staan, doe hetgeen de Apostelen gedaan hebben, verkoop al wat gij hebt, deel het uit aan den arme en volg Christus, en volg naakt en eenzaam het naakte kruis alleen. Belieft het u niet volmaakt te zijn, en begeert gij op den tweeden trap der deugd te staan, verlaat al wat gij hebt, geef het aan uwe kinderen en aan uwe naastbestaanden. Niemand beschuldigt u, als gij leegere dingen behertigt, als gij maar bewust blijft dat deze die de hoogste dingen behertigt met recht boven u gesteld wordt.’
| |
| |
| |
IX.
De omstandigheden in dewelke de HH. Vaders geschreven hebben.
Hetgeen meest treft op onzen tijd in de schriften der HH. Vaders, 't is de volstandigheid waarmede zij hierop steunen, te weten dat de goederen der aarde gemeen zijn. Waar hebben zij deze leering gevonden? Volgens Nitti, l.c. waren de communistische gedachten der eerste apologisten en der eerste kerkvaders het gevolg niet alleen van de evangelische leering maar ook en bovenal van het midden waar zij tot stand kwamen. Wij hebben getoond dat er in de leering der kerkvaders geen zier communism schuilt. Verders, buiten de eerste christenen van Jerusalem, wie heeft de volledige goederengemeenschap in het groot, geoefend? Niemand. Waren het de Stoikers misschien? Deze hadden leeringen die naar bevriend waren met de leering der christenen: doch zij stelden ze voor meestendeels gelijk Seneca zijne gedachten over de armoede. Seneca schreef den lof der armoede op eene guldene schrijftafel! Noch in theorie, noch in praktiek, komt de leering der HH. Vaders voort van de Stoikers. De H. Ambrosius namelijk (De officiis XXVIII) beweert dat de Stoikers hunne leering bij Moyses gevonden hebben. Deze beweering schijnt nochtans valsch. In allen gevalle, als de HH. Vaders leeren dat de goederen der aarde gemeen zijn, beroepen zij zich geenszins op de Stoikers. Zij beroepen zich op de wet welke God van den beginne heeft afgekondigd, als hij alles dat bestond onderworpen heeft aan den mensch, en planten en dieren tot voedsel aan den mensch heeft geschonken.Dit blijkt uit de plaatsen door ons hooger aangehaald.
Wij hebben breedvoerig getoond hoe de HH. Vaders deze leering verstonden. Wij hebben getoond dat zij geenszins het eigendomsrecht uitsloten, ja
| |
| |
dat de persoonlijke eigendom volgens de inzichten der Goddelijke voorzienigheid moest bestaan in de tegenwoordige wereldorde (Ambrosius, Chrysostomus, Augustinus, Hieronymus). Doch niets stort meer licht over de leeringen dan de handelwijze, althans bij mannen gelijk de HH. Vaders, die plachten eerst te handelen met hun voorbeeld en dan te leeren. Nu, zekere Prosper, had in den loop van 't jaar 378, aan Ambrosius eene aanzienlijke som geld ontleend. Vernomen hebbende dat zijn schuldeischer bisschop wierd weigerde hij de som terug te geven, denkende dat de bisschop hem daartoe niet zou komen dwingen. Inderdaad, Ambrosius ging niet zelf naar Africa om zijnen schuldenaar te vervolgen; maar zijn broeder Satyrus, die zich het bestier van al de tijdelijke belangen zijns broeders aantrok, vaarde over naar Africa (in die reis leed hij schipbreuk) en keerde niet terug vooraleer de schuld vereffend was (Ambr. De excessu Satyri.) Hieruit kan men leeren of Ambrosius de goederengemeenschap vorenhield even als de communisten!
Die gemeenschap der goederen, hebben wij gezeid, bevatte twee dingen: het recht, in den uitersten nood, zijne nooddruft te nemen gelijk waar, hoe en wanneer, als men daarmede geen hooger recht schenden moet. Daarbij moeten de armen in hunnen dagelijkschen nood geholpen worden. Als men de schriften der HH. Vaders leest, bemerkt men niet zonder verwondering dat zij eene hevige taal voeren, waarvan de bewoordingen zeer dikwijls met volle waarheid slechts op de armen die in den uitersten nood zijn kunnen toegepast worden. Dit moet uitgeleid worden door de overdrevendheid die den redenaar eigen is, zeggen sommigen. Zulken uitleg kunnen wij niet aanveerden. Overdrevenheid! Dit is gemakkelijk om zeggen. Doch laat ons bemerken dat wij hier staan vóór werken van zeer geleerde HH. menschen. Wie zijn wij om Ambrosius, Chrysostomus,
| |
| |
Augustinus, Hieronymus met overdrijving te betichten? Zouden wij niet beter doen ons meer in hunne voorbeelden te spiegelen dan hen als overdrevenen te doen doorgaan?
Als het zoo is, hoe komt het dan dat hunne bewoordingen soms, ja dikwijls. zoo scherp zijn? Dit liegt aan de omstandigheden te midden dewelke zij geschreven hebben. De beelden welke de HH. Vaders van den tijd welken zij beleefden ophangen, zijn ontzettend. Van den eenen kant overtollige pracht; van den anderen schandalige armoede. De pracht der eenen werd meestendeels gespezen met woeker en ware rooverij gepleegd op de anderen. Daarbij waren vele rijken van eene onmenschelijke hardvochtigheid.
Ambrosius, Basilius, Chrysostomus geven beschrijvingen van de pracht der rijken van hunnen tijd, voor dewelke wij verstomd staan. De beschrijving, b.v. welke Basilius geeft in de tweede zijner drij aanspraken over de rijke gierigaards, in Divites avaros, doet denken aan de buitensporigheden van Bradley-Martin en van de Joodsche Barones Ephrussi. Deze, zooals men weet, verbeeldde met ongehoorden onkost een zoogezeid huwelijk van honden. 'T was eene soort van heiligschenderij waarvoor geheel de christenheid schaamterood gestaan heeft. De H. Basilius vermeldt iets dat eraan gelijkt: equos ut sponsos ornant, zegt hij: men siert de peerden gelijk bruidegommen. Het ware te lang om die beschrijvingen aan te halen.
Van den anderen kant, beschrijft de II. Basilius den hongersnood van Ccesarea in Cappadocien: ‘De honger is eene wreede plaag. De grootste der menschelijke rampen is de honger, omdat hij doodigt met meerdere hardheid dan alle andere rampen. Trouwens, in andere gevaren wordt gij spoedig gedood door het zweerd, ofwel haastig verslonden door het vuur, ofwel de lidmaten wor- | |
| |
den in eenen oogenblik verbrijzeld en verscheurd door de tanden der wilde beesten: in al deze gevallen wordt het lijden des stervenden niet langzaam onderhouden. Maar de honger is eene langdurigere kwaal, kwelt eerder, bederft langzamer, doodt allengskens. Hij droogt de natuurlijke vochten uit. koelt de lichaamswarmte, teert den aangeborenen en kloeken lichaamstoestand af, neemt allengskens de krachten weg, plakt het vleesch aan de beenderen gelijk een kobbennet. Bij gemis aan bloed vergaat de levensblos: de schoone witheid gaat weg van het bovenste deel des lichaams om plaats te maken voor bleek- en vaalheid. De knieen begeven en worden met geweld ineengetrokken. De stem wordt schril en zwak. De zieke oogen zitten in hunne holten diep verscholen: er is slechts nog het vel over de beenderen. De buik, ijdel en gezwollen, wordt nog slechts opgehouden door de beenderen van den rug en plakt eraan. Die zulk een afzichtelijk lichaam ziet en voorbijgaat, welke straf verdient hij niet? Verdient hij niet onder de wildste dieren en onder de menschenmoorders gerekend en verafschuwd te worden?’
Even treurige toestanden beschrijft Ambrosius en hij beschrijft ze als ooggetuige. Hij vertelt in het lang en het breed (De nabuthe Iezraelitico, C.V. nr 21) hoe hij eenen arme heeft zien gevangen nemen omdat hij zijne schuld niet kon betalen; hoe die man zijne kinderen in het openbaar verkocht als slaven om zijne straf voor eenigen tijd te kunnen ontwijken. De geschiedschrijver van Ambrosius' leven, Paulinus zegt (in vitâ Ambrosii): ‘Ambrosius treurde bitterlijk als hij zag hoe dat de gierigheid, de oorzaak van alle kwalen, krioelde; hoe zij noch door overvloed noch door ellende te verminderen was en van langs om meer toenam bij de menschen, bovenal bij dezen die het gezag handhaafden;
| |
| |
dermate dat het een allerlastigste arbeid was tus schen te komen bij hen, die voor geld alles te koop boden. Ziedaar de eerste bron van al de kwalen van Italie, en vandaar komt het algemeen verval...’ De woekeraars waren ontelbaar. Wanneer een schuldenaar niet kon betalen, zoohaast als een sterfgeval in des schuldenaars huis zich opdeed, nam de schuldcischer het lijk in beslag en belettede het te laten begraven tot dat de schuld betaald was. De kerkvaders der kerkvergadering van Carthago (IIIe kerkvergadering, volgens eene andere rekening de Ve, Can. 9) vroegen aan de keizers, propter afflictionem pauperum, dat is om reden van de verdrukking der armen, dat mannen zouden gezonden worden met bisschoppelijke macht, om hen te verdedigen tegen de macht der rijken.
Zulke toestanden verklaren zeer natuurlijk de bitterheid welke men somtijds in de redevoeringen der HH. Vaders ontmoet.
De HH. Vaders trekken partij voor de armen telkenmale dat dezen bestolen, verdrukt, mishandeld of onchristelijk behandeld werden. Eens dat Chrysostomus over de ongelukken van Saturninus en Aurelius sprak, riep hij uit: ‘Ik hoor u zeggen; zult gij dan niet staken tegen de rijken te spreken? Nog eens vervloekingen tegen de rijken? Ik antwoord: nog altijd uwe hardvochtigheid wegens de armen!’ (Homilia in verba David).
Eventwel zij vleien de armen niet. Als zij aan de rijken zeggen: gij moet almoesen geven; gij staat vóór eene strenge plicht, zij zwichten zich wel de hertstochten of de gier naar genot bij den arme op te wekken. Wij hebben hooger gezien hoe, volgens de HH. Vaders, de armen even als de rijken kunnen zondigen door hebzucht, door afjunstigheid, door drift naar buitensporig vermaak. ‘Boven kost, kleederen en blijkbare noodwendigheden, geef niets; opdat de honden het brood der kinderen niet
| |
| |
opeten.’ Aldus schrijft Hieronymus naar Paulinus (de Institutione monachi, en elders). Ambrosius valt uit niet alleenelijk tegen de pracht der rijken, de pronkzucht der vrouwen, maar ook tegen de baldadigheden van het klein volk. ‘Wat spreek ik van vasten? Integendeel ik hoor het gedruisch der maaltijden. Aan de deur der drinkhuizen zitten slordige menschen zonder kleed aan, die terwijl zij hunnen beker ledigen, de politiek bestieren, het gezag wetten stellen, de kiezers aan- en afstellen, de legers aanleiden, de steden maken en breken, het geldwezen bestieren en over bergen goud beschikken, terwijl zij niet genoeg bezitten om hun wijngelage te betalen.’ (De Elia et Iejunio, C. I. 1.) Sprekende over de vogels en de bieën (Hexaemeron, C. XXI) bewondert hij den aanleg bijzonderlijk der laatste: ‘Zij kiezen zelf hunnen koning, zegt hij... zij laten hem niet aanduiden door het laag getuit eener onbedrevene menigte die de verdienste der deugd niet wikt noch de vermeerdering van het openbaar nut zoekt, maar zwenkt naar de onzekerheid harer onstandvastigheid.’ Zoo op vele plaatsen.
Het hert der HH. Schrijvers bloedde bij het zien der onmetelijke armoede welke zij onder hunne oogen hadden, terwijl van eenen anderen kant hebzucht en buitensporige pracht stoutmoedig alles veroverden. Het christendom, volgens hen, bezit eene leering nopens de verdeeling van den rijkdom, en daaruit vloeien plichten welke zij onophoudend aan de rijken vorenhouden. Het christendom heeft de ware liefde in de wereld gebracht: zij, de Heiligen, hadden aan die goddelijke bron naar hertelust gedronken, en daardoor werden zij gelijk Paulus zegt, alles voor allen. De almoes bestond voor hen niet alleen in het uitdeelen van eenige stoffelijke hulp aan de armen; zij strekte even ver als de liefde zelf, die grenzeloos is: ‘Niet alleen deze
| |
| |
die den hongerige spijst, den dorstige laaft, den vluchteling eene schuilplaats bezorgt, den zieke bezoekt, den gevangene vrijkoopt, den zwakke steunt, den blinde eenen leidsman, den bedroefde troost, den zieke hulp geeft, den verdoolde den weg toont, den verlegene raad, en de gemeene noodwendigheden den arme verschaft, maar ook degene die vergeeft aan den zondaar, doet almoesen; tevens ook degene die zijne plichtige onderhoorigen kastijdt of eenigszins in bedwang houdt, en toch het leed hem aangedaan vergeeft of bidt dat het vergeven worde, en niet alleenlijk met te bidden en te vergeven, maar ook met te kastijden en ter verbetering te straffen, doet hij almoesen, omdat hij bermhertigheid oefent, want veel goed wordt somtijds aan de menschen gedaan huns ondanks, als men hun nut inziet, niet hunnen wil: omdat zij bevonden worden hunne eigene vijanden te zijn, dewijl deze hunne vrienden zijn welke zij hunne vijanden meenen: en bij dwaling betalen zij goed met kwaad, daar waar een christene zelfs het kwaad met kwaad niet mag beloonen. Dus, er zijn vele soorten van almoesen, en als wij ze plegen worden wij geholpen om vergiffenis over onze zonden te bekomen.’ Augustinus, Enchiridion, 72.
Het is de christelijke liefde, aldus verstaan, die de grootste hefboom moet zijn ter vereffening der maatschappelijke moeilijkheden. Doch de liefde wordt door het geloof gespezen. Zonder geloof, geene christene liefde. De solidariteit onder de menschen zal de christelijke liefde nooit vervangen. Tenzij voor eenige uitgezonderde en begaafde menschen, zal de solidariteit, ten anderen overgelaten aan iedereens verantwoordelijkheid, nooit de ikzucht kunnen meester worden. Men heeft schoon zeggen dat Altruism van dag tot dag toeneemt. Dit zijn woorden in den wind. De toestanden waarin wij ons, men- | |
| |
‘naakte kleedt, den vreemdeling herbergt, den schen der XIXe eeuw, bevinden ten gevolge van breeder verkeer, maken verbindingen mogelijk die eertijds niet bestonden; maar zoo waar is het dat de solidariteit onder de menschen, buiten het christendom, de ikzucht niet kan overmeesteren, dat geheel onze onchristelijke huishoudkunde op de ikzucht gesteund is. ‘Wordt rijk,’ riep Guizot uit; en Israelieten en christene Joden voegden erbij: ‘Ja wordt rijk, ten koste van alles.’ Nu komt er eene tegenwerking cp tegen zulke onmenschelijke leeringen. Doch zoolang als de tegenwerking alleen steunen zal op de wijsgeerige solidariteit onder de menschen, moet zij uitloopen op geweld, tusschen de handen van den Staat, als alles wel gaat; met bloedstortingen gepaard, als het geding op de straat moet geslecht worden. Dan zal men misschien tot de christelijke liefde terugkeeren, en alsdan worden de HH. Vaders wederom de leeraars der volkeren. Hoe vroeger, hoe beter!
E. De Gryse
Kortrijk, 1 October 1897.
|
|