Het Belfort. Jaargang 13
(1898)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 231]
| |
‘Van Swighen.’
| |
[pagina 232]
| |
Mij dunkt dat, als men het opschrift gezag toekent, men het ook het onderschrift moet doen. Daarmede wil ik niet gezegd hebben, dat ik het onmogelijk acht dat dit negende sermoen niet van Brinckerinck zou zijn; maar wel dat men, dit bewerende, eenig bewijs moet bijbrengen waardoor de geloofwaardigheid van het onderschrift wordt tenietgedaan. Ook kan er gevraagd worden, waarom juist deze negende collatie niet van Brinckerinck zou zijn, en de andere wel. Dat het stuk een fragment is, acht ik niet onmogelijk, maar bewijst nog niets: ook de acht andere missen een inleiding en slotrede zooals men die in een sermoen gewoonlijk vindt, en hebben, naar Moll's eigen getuigenis, een fragmentarisch karakter. Daarentegen kan het moeilijk betwist worden, dat het stuk van zeer geringe beteekenis is, althans wat den inhoud betreft, doch dit moest geene reden zijn om het niet uit te geven. Om der volledigheid wille, en ook omdat het eenige woorden bevat waarvoor eene bewijsplaats te meer niet onwelkom kan zijn, wordt het hier dus medegedeeld. De tekst van het handschrift, dat in 1521 geschreven werd, is nauwkeurig afgedrukt, met dien verstande, dat de verkortingen zonder nadere aanwijzing opgelost zijn, en het onderscheid tusschen u en v, i en j, korte en lange s opgegeven is; ook de twee punten, waar de v meestal tusschen staat, zijn weggelaten. In het afscheiden der zinnen is het middeleeuwsch gebruik, dat niet altijd met het onze overeenkomt, gevolgd. In onze oude prozaschriften wordt het einde van den zin niet aangewezen door een punt, maar door de hoofdletter waarmede de volgende zin begint. Ik ben van gevoelen dat die punctuatie door een uitgever moet geëerbiedigd worden. Waar men thans een komma of ook wel een ander leesteeken, gebruikt, vindt men in handschriften uit de 15de eeuw, zelden vroeger, soms een punt. Ook in dezen codex is dit het geval: waar dit in deze collatie voorkomt, staat dit onder aan den tekst aangegeven. In de noten worden | |
[pagina 233]
| |
alle andere eigenaardigheden, alsook de lezing van het handschrift, waar door mij tekstverbeteringen zijn aangebracht, vermeld.
1Van swighen.Ga naar margenoot+ 2Onse lieven heer sende synen heiligen gheest sinen 3jongheren, doe si waren al te gaderGa naar voetnoot(1) bi een. Daer 4om voeghet al uwe sinnen ende crachten in Gode: 5so suldi den heilighen geest waerdeliken ontfanghen. 6In veel sprekens ende bedryfs mitten luiden en moechdi 7Gode niet vinden, maer in swighen, ende in bedinghe, 8ende in enicheit des herten, daer suld! Gode vinden. 9Ghi sult u pinen te swighen waer ghi moecht, dat 10sal u helpen tot veel duechden. Ende als ghi spreckt, 11so spreket mit voersienicheit, ende leest een ave maria 12eer ghi spreect of antwoert, ende segt die dinghen 13niet meerre dan si syn. Ende scuwet veel woerden, 14sonderlinge inden arbeide. Ende ‖Ga naar margenoot+ pynt u geerne alleen 15te wesen waer ghi moecht, ende van binnen ghewa- 16pent ende ymmer niet ledich te wesen tot enigher tyt. 17Al en moghen wi niet hebben die selle van buten, 18die een hulpe is onser crancheit, nochtans suldi geerne 19na volghen endeGa naar voetnoot(2) neersteliken pinen te houden dat 20swighen in uwen wercken, ende gheven u begheerliken 21tot ghebeden ende wesen andachtich tot Gode. Ende 22ghi selt oec noch wel bequame tyt raken ende stede 23vinden tot u selven te comen sonder yements hinder, 24ist dat ghi scuwet onnutte becommeringe ende woer- 25den daer gheen noet en syn, ende sonderlinge licht- 26verdicheit ende curioesheit der oghen. Want dese 27punten verleiden dicwile den menschen van sinen her- 28ten ende verderven syn goet opset, ende verstroeien | |
[pagina 234]
| |
29alle synen binnenste begheerten tot Gode ende tot 30hemelscher dinghen, ende verblinden ‖Ga naar margenoot+ seer den men- 31sche ende bringhen hem tot groten sunden ende tot 32swaren valle ende maken hem cout ende traech ende 33onwillich, hem weder te keren tot hem selven. Daer 34om leeft in voerhoedicheit ende in anxte, ende en ver- 35gheet u selven niet, maer spreeckt mitten prophete: 36‘Myn siel is altoes in mynen handen ende dyn ewe 37en heb ic niet vergheten’. Dat is: al dat ghi doet, 38so denct om orber uwer sielen. Ende denct dat u die 39duvel teghenwoerdich is, die veel stricken heeft ende 40menigherhande laghen u leidtGa naar voetnoot(1) mit menigherhande 41wonderlike inspreken, daer hi u mede pynt te ver- 42winnen. Ende staet hem coenliken weder mitter ghe- 43naden ons liefs heren ende hulpe der goeder menschen. 44Want u dat noet is tot uwer salicheit. Die tonge is 45een besem, die alle die duechden uut onsen herten 46veget. Wi hebben ymmer bi wilen wat goets ‖Ga naar margenoot+ inspre- 47kens ende dat souden wi dick hebben, waert dat wi 48ons tot swighen gaven. Swighen is een groetGa naar voetnoot(2) goet. 49Dat wi soe geern kallen, dat comt daer uut, dat wi 50so ledich van binnen syn. Wi souden altoes in onderbynden 51ons selfs wesen, in onsen wercken, waer 52om dat wy die dinghen doen. Een mensche die hem 53tot onse lieven heer gheeft, die crycht van hem al dat 54hi wil. Wi souden dick alleen gaen sitten ende seg- 55gen: ‘Lieve heer, reynicht mi van minen heimeliken 56quaden.’ Seer verveerliken soude ons voerstaen onse 57onnutte callen ende onse quade seden, ende sonderlinghe 58souden wi ons hoeden vander vulre achtersprake. 59Ende als yemant bi u comt, die veel weet te callen | |
[pagina 235]
| |
60vanden enen of vanden anderen, so bewaert u herte 61dattet onbevlect blive. Alle menschen ontsculdicht ende 62mint ende bidt daer voer, ende hebt tot alle menschen 63een suet hart ‖Ga naar margenoot+ ende sonderlinge totten ghenen die ghi 64vermaent. Ende dat ghi nyement en doet, ghi en 65wout dat hyt u dede Van niement en vercalt enighe 66ghebreken die hi heeft inder nature, of dat hi niet starck 67en is van hoefde, of dattet een lastich mensche is, 68daert gheen noet en is te seggen. Ende als u yement 69daer of beghint te segghen, so gaetde wech ende hietse 70swighen, om dat grote quaet te scuwen dat daer dick 71of comt. Sinte Bernaert seit tot synen broederen: 72‘Dat is daer myn siel van doerghesteken wort, dat 73onser sommich hem gheven tot boerten ende tot licht- 74veerdicheit ende tot ydele woerden, recht of wi vri 75ende seker waren ende niet beanxt en dorsten wesen, 76onder so veel stricken ende pilen des viants, daer wi 77daghelix mede ombeleghenGa naar voetnoot(1) syn. Ende dit is eenGa naar voetnoot(2) 78teiken dat wi den viant alrede overgheleveit syn ende 79dat wi dat niet ‖Ga naar voetnoot+ en bekennen; of worden wi noch 80onthouden, dat wi den ghenen herde ondancbaer syn 81die ons noch behoet in alsoe veel stricken, ende hoe 82groete perikel is in desen beiden, dat is ghenoech 83openbaer.’ 84Willem de Vreese. |
|