| |
| |
| |
Studies van hedendaagsche Nederlandsche literatuur.
Hélène swarth.
I.
(Vervolg.)
Eenzame bloemen De Seyn-Verhoegstraete. Roeselaere
Blauwe bloemen. Beyers. Utrecht.
Beelden en Stemmen. Ad. Hoste Gent.
Sneeuwvlokken.
Rouwviolen. Van Kampen en Zoon. Amsterdam.
De proef die de jonge dichteres met haar eersten bundel Nederlandsche gedichten nam, bevredigde haar volkomen, want voortaan liet zij het Fransche vers varen, om uitsluitend in hare moedertaal hare gevoelens uit te drukken. - En het allerminst aan gevoelens had ze mangel. Er lag in haar hart een schat van liefde die ze niet kon verborgen houden, die ze moest toonen aan de wereld, omdat ze vrouw was en dichteres. Haar innigste ‘ik’ zou ze gansch bloot leggen voor de oogen der menschen, om als een tioost te zoeken in de veropenbaring van haar groot geheim. ‘Blauwe Bloemen’ die in 1884 volgden op ‘Eenzame bloemen’, toonden ons nog een zijde van hare eeuwig lijdende ziel, maar met een zekere onbestemdheid, die over gansch het boek een lichten nevel drijft. Daarbij, haar liefde was nog niet brutaal subjectief zooals ze later in zekere
| |
| |
gedeelten van ‘Sneeuwvlokken’ en ‘Rouwviolen’ wordt. Langs een omweg zegt ze den schat van haar hart: een verliefde en tevens lijdende natuur, laat ze spreken voor haarzelt en een getrouwe vertolker van haar hart is die natuur, gezien door haar oogen, door haar temperament: woud, weide, wind, 't is al verslaafd aan dat ééne gevoel, dat ook haar, gansch bezit, en het suizelen van den zefier, het fluisteren van het gebladert, het zingen van de beek, het is immer en overal een lied van liefde, opstijgend onder het licht van verliefde zonnestralen, in de wierookwalmen van verliefde bloemen.
Naar 't woud.
Ik wil in 't woud den zomerdag verdroomen.
Den landweg langs, waar vogels vreugde melden,
waar lichtgroen lommer neerzijgt van de boomen,
en blauwe vlinders vaak mijn stap verzelden.
Nu 't zijpad in, vervuld van zoete aromen,
- de honiggeur der blanke boekweitvelden -
waar 't woud zoo vaak me in de armen heeft genomen,
wijl weeldetranen mij in de oogen welden.
Mij lokt een laan, waar, innig trouw verbonden,
de koele twijgen tot een boog zich ronden,
en zonnelichtjes op den mosgrond beven.
Vlug zweef ik voort Zijn 't vleuglen die mij dragen?
De reine boschlucht drenkt mij met nieuw leven.
Ik wil aan 't woud de ware wijding vragen.
Doch te midden van dat algemeen liefdegevoel blijft zij immer zuiver: als het bij een ontwikkelde viouw over het algemeen immer is, gevoelt zij een afkeer voor de stoffelijke zijde van de liefde. In de droefheid der ontgoocheling heeft zich hare liefde gelouterd: zij wil zich verheffen boven de aarde, boven de klei, en was de koppeling der woorden niet al te vreemd, dan zou men van hare liefde mogen zeggen dat zij heidensch mystiek is: haar oorsprong ligt in een wereldlijk feit, hare voorstelling en uitdrukking behooren tot een nevel- | |
| |
achtig idealisme. - Soms straalt die wereldlijke oorsprong door, met zijn onvermijdelijke begeerlijkheid, maar het gebeurt op een onrechtstreeksche zeer fijne en kiesche manier, in die gedichten die zij aan de kinderen wijdt en waarin het moederlijke gevoel, dat in haar slaapt, zich zoo heerlijk openbaart, met een teederheid en een liefde die men niet vinden zou bij iemand die vaarwel gezegd heeft aan alle wereldsch genot en voor eeuwig wil opstijgen in de zuiverheid van eeuwige maagdelijkheid. De toekomst bewees dan ook dat, indien de groote droefheid die hare ziel overweldigde, aan haar gemoed een zekere richting gaf, die richting niet de ware uiting was van haar temperament. De dichteres was oprecht, maar ze was oprecht onder een invloed van buiten haar. Eens dat die invloed verdwijnt, volgt ze weer de richting van haar waar temperament.
En wilde men in het boek zelf de bewijzen zoeken, die natuuilijk te gemakkelijk zijn om vinden, nu de feiten zich volbracht hebben, dan zouden strofen als deze, genomen uit twee opeenvolgende stukken, wel aantoonen dat ‘het vuur dat niet wordt uitgebluscht’ nog hevig in haar hart brandde.
Op de heide.
Verberg me in uw purperen mantel,
o heide vol bloemekens fijn
en laat mij uw liedje van weelde
o vogel! een wiegelied zijn.
Medelijden
'k Weende stil en zie! teiwijl ik
weende, werd mijn weemoed weelde.
Zachtkens zong de wind Het was mij
of een hand mijn wangen streelde.
'k Sloot mijn armen, liefdesmachtend,
om den boom, de groengetopte. -
Trilde niet de stam? - Mij was het
of een hart aan 't mijne klopte.
De tegenstelling is treffend, en er hoeft weinig kennis
| |
| |
van het menschelijk hart om met zekerheid te voorspellen, dat indien de weikelijkheid op de baan der zangeres, een wezen bracht in harmonie met het hare, hun zangen weldra tot éen enklen zouden samensmelten.
In Blauwe bloemen, evenals in Eenzame bloemen, vindt men die eigenschap terug die Hélène Swarth van den beginne af kenmerkte, namelijk een groote zangerigheid in hare verzen, een voorliefde voor de alliteratie, en een fijnheid die de vrouwelijke hand verraadt. Doch echt mannelijk klinkt soms ook haar vers; dit enkele voorbeeld roept het luid:
De stormwind sleurt de golven bij de haren ten hemel.
De fijnheid van toets der dichteres veropenbaarde zich vooral in de Etsjes aan het eind van Eenzame bloemen in de Aquarellen die Blauwe bloemen sluiten, en in Beelden en Stemmen den bundel gedichten die in 1887 op Blauwe bloemen volgde, en die bijna geheel en al aan het genre Etsen en Aquarellen gewijd is.
Reeds in hare andere gedichten toonde de dichteres die voorliefde voor kleine tafereeltjes, vluchtig geschetst of zachtjes gekleurd. In Beelden en Stemmen vereenigde zij een heele reeks zulke tafereeltjes onder den titel: Aquarellen, I. Uit de kinderwereld, II. Woud en weide, III. Dorp en stad. Daarop volgen eenige liederen en een reeks sonnetten.
Beelden en Stemmen is een gelukkige verpoozing in den zang van lijden en pessimisme die de dichteres tot hiertoe zong. Die subjectiviteit in de wolken, prachtig van denkbeelden maar die nog niet altijd dien volmaakten vorm bezat dien men in de aller laatste gedichten vindt, zou den lezer langzamerhand te praatzuchtig voorkomen. Moeilijk was het die variatien te volhouden op dat algemeen en onbestemd denkbeeld van ongelukkige liefde. - Vatbare feiten of een meer objectieve wending werden noodzakelijk. Deze laatste richting sloeg de geest der dichteres in, om dan later tot het realisme van precise feiten te komen.
| |
| |
De kleine tafereeltjes die de dichteres in Beelden en Stemmen ons voorhangt behooren bijna meer tot de photographie dan tot de schilderij; het zijn instantanés, voorstellingen van feiten of toestanden, op een gegeven oogenblik genomen en slechts den indruk weergevend van dat oogenblik; wat vooraf ging, wat volgen zal, blijft daarbuiten, en zoo meesterlijk wordt het feit voorgesteld in die eenige versjes, dat men noch het een noch het anderbegeert te weten en zich het liefst houdt bij het feit op zichzelf.
In de kinderwereld vond Hélène Swarth overvloedige stof tot zulke tafereeltjes, en zij schijnt die ook met voorliefde behandeld te hebben. Hoe stuift het pessimisme hier uiteen voor de kreten van het jonge volkje dat zij ziet in den volledigsten toestand van levendigheid: in het kwaad doen.
De Perzik.
Breed spreidt de boom, met donzig ooft beladen,
Zijn knoestige armen over 't lichtgroen latwerk
Dat, sterke steun, den zoeten last helpt torschen.
En bij den boom, met blikken vol begeerte,
Staan knaap en meisje, meer dan half verleid reeds.
Bekoorlijk bloost de rijpe ronde perzik
Op zusjes schouder legt de knaap zijn handje
En stamelt smeekend. - ‘Toe! pluk gauw' ik durf niet!
En moedig heft, vuurrood van 't koene waagstuk,
- Als Vader kwam! - het blonde zondaresje
Den blanken arm naar 't purpren paradijsooft,
Plukt snel de vrucht en splijt die vlug doormidden,
En deelt haar buit, al fluisterend: - ‘Laffe jongen!’
Met bangen broêr, die achter Eva wegschuilt.
Verraden de talrijke gedichtjes, als het hierbovenstaande gewijd aan de kinderwereld, een hart vatbaar voor moederlijke liefde, de gedichten waarin Hélène Swarth de natuur beschrijft, verraden soms klaarblijkend de opvoeding die de dichteres in haar jeugd genoot, en toonen hoe het Hollandsch-Vlaamsch karakter van de schrijfster verbasterd werd door een vreemde valsche op- | |
| |
voeding, die haar haar eigen land soms met vreemde oogen doet zien.
De natuur door haar gezien, is meestal zuivertjes en netjes, zooals een pensionnaatmeisje ze droomt; Hélène Swarth kijkt vaak te veel door de oogen van Watteau en niet genoeg door die van Ruysdael. Ook de lieden waarmede zij die natuur bevolkt behooren niet altijd tot de werkelijkheid van ons land, zijn ook al te dikwijls te fijn en te netjes.
Een treffend voorbeeld van die ‘mondaine’ wijze waarop de dichteres de natuur ziet, is het hiervolgend gedicht, dat tevens ook een schitterend voorbeeld is van den bijzonderen rijkdom van voorstelling waarmede Hélène Swarth, een landschap, een feit of een toestand voor de oogen van den lezer toovert.
Lenteweide.
Hoe woelig prijkt de groen fluweelen weide
Met grazend vee, dat leven brengt in 't landschap!
Hier ligt een koe in 't mollig gras bedolven
En plukt heel rustig, voor haar morgenmaaltijd,
Een malschen mondvol van de geurige aarde.
Rondom zijn moeder springt een dartel kalfje
En loeit en rolt, van louter levensvreugde,
In 't lentegras, vol blanke en gouden bloemen.
Die vriendlijk knikken tegen 't vroolijk zonlicht.
Een koe staat droomend bij de breede sloot
En knabbelt spruitjes van een hollen knotwilg
Een andre legt haar kop met starende oogen
Op 't witte hekje en tuurt naar 's buurmans weiland,
Terwijl, waar ginds een beek de wei doorkronkelt,
Twee koeien traag in 't koele water waden.
Niet lang verwijlde Hélène Swarth in de beschouwing der natuur: de zonnige weide, het bloeiend plantenrijk, de heldere hemel, zijn niet een midden waarin haar geest immer gekweld door sombere denkbeelden, zich te huis gevoelt. De oude wonde gaat weer open, de oude smart slaakt weer haar klacht. Lied en Leven, die in Beelden en Stemmen op de Aquarellen, volgt, is de overgang tot de sombere stemming: in die eenvoudige
| |
| |
liederen, in die bange balladen, is er een weerklank van het droevige lied dat in haar hart ruischt. In de dan volgende reeks Sonnetten neemt die klacht toe in smartelijkheid, doch immer onbestemd, nevelachtig, drijvend in een hooger sfeer, maar met een pessimisme dat in Slapend kind tot een oprecht dramatische uitdrukking komt.
Slapend kind.
Terwijl daar buiten wilde stormen loeien,
Slaapt, in haar bedje, 't lieve kind tevreden:
Half bloot gewoeld, de reine rozeleden,
De frische wang nog blozend-warm van 't stoeien.
Het donzen dek is losjes neergegleden.
De blonde lokken, gouden sluier, vloeien
Om 't zacht gezichtje, dat mijn blik blijft boeien.
't Half open mondje heeft nog pas gebeden.
Slaap, kindje, en droom van vlinders en van rozen,
Van 't wurvend woud, waar blijde vogels kweelen
Of van de pop wier wassen koontjes blozen!
Eens zult ook gij, die thans nog droomt van spelen,
Een kroon van doornen om uw voorhoofd voelen
En, bitter weenend, op uw leger woelen.
Zoo komt de lezer uit de korte verpoozing van Beelden en Stemmen weer volop in het subjectivisme van Sneeuwvlokken en Rouwviolen.
Sneeuwvlokken verschenen in 1888.
Langzamerhand wordt de oorzaak van de groote smart der dichteres, duidelijker. Tusschen de nevelen die om hare gedichten hangen ontwaart men het wrange gevoel van een geleden hoon, en de wanhoop van een diep betreurden dood. Doch het gevoel van wraak dat wellicht bij anderen zoo licht zou ontwaken, schendt hare reine ziel niet: zij handelt christelijk.
| |
| |
Ik deed aan u gelijk daar staat geschreven
Hoe wreed me uw haat, een snijdend zwaard, doorkliefde.
Toen u mijn rechterkoon te slaan beliefde
Heb ik u ook den linker prijsgegeven
'k Wierp over alles, wat gij hadt misdreven,
Den vorstelijken mantel van mijn liefde.
Ik deed aan u, gelijk daar staat geschreven,
Hoe wreed me uw haat, een snijdend zwaard, doorkliefde.
Toch deed mijn wrekend lied uw boosheid beven,
Zoo 't in uw taal een vriend u overbriefde.
Vrees niet' 'k vergaf, 'k vergat zelfs wie mij griefde,
Niet zevenmaal, maar zeventigmaal zeven!
Ik deed aan u gelijk daar staat geschreven.
Toch opent Hélène Swarth in dezen bundel nog niet zoo brutaal als zij het doet in Rouwviolen, het geheime vertrekje van haar hart. Nu en dan, in een kort gedichtje, immer diep treffend, toont zij een werkelijke brok uit haar leven, en aanstonds daarna leidt zij den lezer weer in de hoogere wereld van fictie of van symbolisme, zooals zij doet in het triptiek: Eerste liefde, valsche liefde, ware liefde.
Zonderling is de ontwikkeling van hare liefde, die zich altijd wil verheffen boven de stoffelijkheid, als een ideaal gevoel, maar toch immer, al is het soms slechts met een draad aan de aarde verbonden blijft. Als bewijs daarvan, dient het hiervolgend sonnet, dat ik met opzet koos, omdat het in kiem, een feit bevat dat in de volgende dichtbundels, tot zijn volle ontwikkeling zal komen, namelijk den terugkeer der dichteres tot het gelukkige zonnige leven, want alles is vergankelijk in deze wereld, zelfs de eeden der dichters.
Biecht.
o Kom in 't lommer van die koele boomen!
Daar wil ik biechten, knielend aan uw schoot.
'k Had hem niet lief, maar wèl de liefdedroomen,
Die mij zijn woord, zijn blik, zijn zwijgen bood.
| |
| |
Ik voelde 't water tot mijn lippen stroomen,
Ik was alleen met hemel, zee en dood.
Ik riep tot God... toen is die man gekomen,
Die mij naar land bracht in zijn reddingsboot.
Gelijk een zeeman, die onz' Lieve Vrouwe
Een zilvren scheepjen offert, met een stem
Vol deemoed, offerde ik, te goeder trouwe,
Mijn hart hem als ex-voto... Lieve. klem
Mijn hand niet zóó... vrees niet dat 'k om hem rouwe!...
't Is lang geleden... spreek niet meer van hem!...
De dichterlijke ontwikkeling van Hélène Swarth is treffend in ieder werk: de beelden worden rijker en prachtiger, enkele sonnetten zijn in een waren parnassiaanschen vorm gegoten, zoo: Judas-kus; de loutering van den vorm volgt de loutering van het gevoel op de schreden. Niet dat alles onberispelijk zij in deze sonnetten. De fouten springen het best in het oog wanneer men al de sonnetten in een adem doorleest: zekere vormen worden te dikwijls in vervelende eentonigheid gebruikt, zoo: Toen vlocht... Toen Christus... Toen zag ik... Toen daalde ik... Toen zag ik... Toen trof me... Toen stond ik... Toen worstelde ik... Toen knielde ik... Toen hoorde ik... enz. En het symbolisme wordt door de dichteres soms gedreven tot rederijkers verpersoonlijking.
Alhoewel Hélène Swarth in het slotsonnet van Sneeuwvlokken, haar voornemen liet kennen, voortaan ‘in onverbroken zwijgen’, ‘met kalmen blik’ haar weg te gaan door het leven, gehuld in den mantel van haar droefheid, toch hield ze gelukkiglijk geen woord, en in 1889 verschenen ‘Rouwviolen’, het boek dat onvermijdelijk, noodzakelijk komen moest, omdat de mensch, hoe groot zijn genie ook is, immer mensch blijft, en slechts met den dood het hulsel afwerpen kan dat hem immer aan de aarde kluistert: de dichters zijn kinderen van Icarus, in den hemel alleen wonen engelen met onschendbare wieken.
Het gemoed der dichteres was vol van haar wee,
| |
| |
overvol. De uitdrukking van die smart was tothiertoe gebleven in een facticen kring: het hart vond in de nevelachtigheid der eerste deelen, noch in het symbolisme van Sneeuwvlokken, die verzadiging, die uitspanning niet, die een droevig gemoed in het openhartig al-zeggen vinden kan. Nevelachtigheid en symbolisme gingen tegen de natuur van de smart op. Langer kon de dichteres haar leed niet meer verbloemen: zij moest het zeggen, het roepen, aan gansch de wereld, in naakte waarheid. Die naakte waarheid, die eenvoudige waarheid was er niet minder dichterlijk om, integendeel zij was oprechter, en daardoor treffender.
Wie eenigzins wat ingewijd is in het leven der twee helden, vindt in Rouwviolen gansch dat leven terug, met al de bijzonderheden van die ongelukkige liefde: de wispelturigheid van den knaap, die dichter en strijder met woord en pen, te veel helaas! zijn liefdeplicht vergeet, om een kunstideaal na te loopen, zijn afreis naar het buitenland, ziek en zwak, zijn dood, zijn uitvaart in het kleine dorpje van Brabant waar hij begraven werd.
In deze gedichten volgt de dichteres stap bij stap de werkelijkheid en wat zij vertelt, zegt zij eenvoudig, zonder bombast, gelijk een droevig kind zou vertellen, en nimmer werd in onze literatuur, door eenvoudiger middelen zoo een dramatischen indruk bereikt. Wel is waar idealiseert zij nog hare liefde, ziet zij nog haar lieveling in blank gewaad, met pelgrimstaf, doch het is de wrange werkelijkheid die kreet door die zangen van wee, waarin zij verhaalt hoe de liefde kwam, al spelend toen ze nog kinderen waren, en hoe de jongeling haar later met een bovennatuurlijke bracht aantrok, want het was een fascinatie: ze wist dat ze ging tot het leed, tot de smart, tot de ontgoocheling en toch ging ze tot hem. Alles in hem trok haar aan, zijn gestalte zoo fijn aristocratisch, zijn verstandig golvend gelokt hoofd, zijn oprecht dichter-talent, en tot den spot toe waarmede hij haar begroette, tot de dwingelandij waarmede hij haar trots en haar wil brak, alles trok haar aan tot hem.
| |
| |
Doch wat hij haar ook lijden deed, nimmer viel een woord van haat voor hem van haar mond, en toen haar lieveling zoo jong gestorven was, en de menschen troostend tot haar kwamen, denkend dat eenige kwade praatjes, balsem zouden zijn op haar gekwetst hart, toen sprong zij recht met waarlijk mannelijke fierheid om haar lieveling te verdedigen.
Zijn zonde.
Wie durft daar werpen den eersten steen
Op hem die zondigde als meer dan een?
Wie durft daar verklaren: - ‘Die man is slecht!’
En de oogen niet neerslaan, terwijl hij 't zegt
Het recht hem te werpen den eersten steen
O vleklooze vromen! had ik alleen.
O deugdzamen! ik alleen had het recht
Te verkonden den volke: - Die man is slecht!
En niets van dat alles heb ik gedaan.
Ik ben zwijgend en eenzaam heengegaan
Met mijn staf in de hand en de schouders gehuld
In een mantel van waardigheid en geduld.
En ik heb gezongen mijn droevig lied,
In de taal van mijn land, dat ik vroeg verliet,
Niet langer in zijn geliefde taal,
Die mij klonk als muziek van een nachtegaal
Ik sprak tot mij zelve: - Die man is slecht!
En zijn liefde was valsch en mijn liefde was echt.’
En nooit heeft zijn pad mijn pad gekruist,
Waar zwaarmoedig de wind door het loover ruischt,
Waar ik vaak mij terneder legde en sliep,
Bij de waatren der wanhoop, donker en diep,
Waar, in hagel en storm, of bij schroeiende zon,
Ik mijn eenzame reize weer begon.
Maar nu weerloos hij ligt in het donker huis,
Waar hij vcgelzang hoort noch windgedruisch,
Onverschillig en stil, in droomloozen slaap,
Nu kniel ik bij 't graf van mijn schoonen knaap.
En ik vraag niet waarom en ik vraag niet hoe
Hij mij zóó heeft gehaat die hem zóó heb bemind,
Maar ik dek met mijn liefde zijn zonde toe,
Als een zwervende moeder haar slapend kind
Met haar mantel beschermt tegen wêer en wind.
| |
| |
En van die fiere houding gaat ze over tot een teederheid, zoo streelend als moederlijke teederheid: haar lieveling wordt haar kind, dat ze bekijft en berispt, en dan troost in zoet-kussende omarming.
Stout kind.
't Is vaak wel haar stoutste knaapje
Dat de moeder het meest bemint.
Waar heeft hij zich nu verscholen,
Nu is hij verdwaald in het donker,
Nu zwerft hij in weer en wind.
Ik moest hem toch wel bestraffen,
Mijn arm, ondeugend kind!
Hij is toch zoo trotsch en zoo koppig!
God weet waar 'k hem wedervind!
Nu weent hij heel stil, in een hoekje,
Mijn arm, ondeugend kind.
En 't is toch zoo innig een liefde,
Die mijn hart aan zijn hart verbindt. -
Och! spring uit uw schuilhoek te voorschijn
Mijn arm. ondeugend kind.
Kom, moederijen is niet boos meer,
Kom, kus het maar af, gezwind!
- Hij heeft in het graf zich verscholen,
Mijn arm, ondeugend kind.
Rouwviolen is het toppunt van de liefde der dichteres. Hooger zal ze nog gaan zweven, maar indrukwekkender zal ze niet meer zijn. - Wat in Rouwviolen spreekt is haar bloedend gekwetst hart, wat in de volgende werken soms nog spreken zal, is haar idealiseerende geest.
(Slot volgt.)
Hendrik de Marez.
|
|