Het Belfort. Jaargang 13
(1898)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |
Over spreektaal en schrijftaal.I.Meer dan eens wordt er gevraagd hoe het komt, dat er zulk een groote afstand tusschen onze gesproken taal en de schrijftaal bestaat. Eenigen zoeken daar eene reden in, om zich te verontschuldigen en onze taal niet aan te leeren... Doch zou dit geen ijdel uitvluchtsel zijn, om hunne al te groote zucht naar gemak te verbloemen?... Anderen vinden er stof in om onze taal te kleineeren en er eens zijdelings meê te spotten... Doch onder die spotternij schuilt maar al te dikwijls diepe onwetendheid. Nochtans, wat er ook van zij, die afstand bestaat, en dit valt te betreuren. Gij vraagt mij dan, waarbij dit komt. Al meermalen werd de aandacht daarop gevestigd, en werd die vraag zelfs beantwoord. In 1865 schreef de TaalgidsGa naar voetnoot(1) daarover: ‘Dit verschil is daaraan toe te schrijven, dat de spreektaal uitsluitend ontwikkeld is bij den burgerstand, omdat de aanzienlijken gewoon waren eene andere taal, hoofdzakelijk Fransch te spreken, en daar dezen hunnen beschavenden invloed op de taal deden gelden, werd zij eenigszins plat. De schrijftaal, en | |
[pagina 214]
| |
wel bepaald het proza, ontwikkelde zich op den kansel, - want voor de balie en in staatszaken werd een mengelmoes gebruikt, dat van Fransche barbarismen krioelde, - en zoo kreeg zij eene bijzondere deftigheid. Het is dus voor onze taal te wenschen, dat er eene toenadering kome tusschen schrijf- en spreektaal...Ga naar voetnoot(1)’ Eene toenadering, ja; met dien wensch van het Noorden moesten in het Zuiden allen die het met den bloei der tale wel meenen, gereedelijk instemmen. Doch gebeurt het? Heer Kollewijn schreef voor het Noorden: ‘Gelukkig is men daarmede goed op weg. Sterne's Sentimenteele reis door Geel, de Camera obscura van Beets, de Studententypen en het Studentenleven van Kneppelhout zijn in een lossen, ongedwongen stijl geschreven, zonder in het minst plat te zijn, terwijl de hoogere standen, aangedreven door een rechtmatig gevoel van eigenwaarde, en voortgeholpen door degelijker kennis van onze schoone taal, meer en meer Nederlandsch beginnen te spreken, en zich minder dan vroeger schuldig maken aan de ergerlijke gewoonte van onze taal te doorspekken met allerlei vreemde woorden.’ Edoch, in het Zuiden, dunkt mij, is men daarmede zoo goed op weg niet. Wel is waar verbreedt dagelijks de kring dergenen, die in de hoogere standen het Vlaamsch - of het Nederlandsch, om sommigen met dien naam te bevredigen, - gebruiken; doch de kloof tusschen spreek- en schrijftaal wordt er niet door aangevuld, en ik ben veeleer genegen te zeggen, dat zij nog dagelijks breeder wordt, daar onder onze schrijvers eene strekking schijnt te bestaan zich meer en meer van de volkstaal, - verstaat: zelfs van de gelouterde volkstaal, - opzettelijk te verwijderen. | |
[pagina 215]
| |
Hoe stond het hier vóór zeventig, tachtig jaren? Niet al te rooskleurig, 'k en zal het niet ontkennen. De Zuidnederlandsche letterkunde bracht weinig of niets voort, dat op groote verdiensten bogen kan; doch men merke wel op, dat dit niet zeggen wil, dat onze taal zelve was verbasterd geraakt; zij was min beschaafd, min gepolijst als het Noordnederlandsch, o ja! maar zij was er - ik herhaal Dr A. de Jager's woorden op het Nederlandsch letterkundig Congres van Gent in 1867, - zij was ‘er te eigenaardiger en te natuurlijker door gebleven’. Ons volk, ondanks zijn bloedig lijden, ons volk had, in zijn alsnu te zeer misprezen familieleven der 17e en 18e eeuw, zijne taal bewaard met de kostelijkste harer eigenschappen en met haren vollen klankenrijkdom het zal zelfs die taal gesproken hebben zuiverder dan zijne schrijvers die schreven, omdat dezen maar al te rechtstreeks onder den invloed lagen van den vreemdeling, in nauwere betrekking levende met hem, om reden zij ook eene sport hooger stonden dan het eigenlijke volk op de maatschappelijke ladder. En toch, trouwer dan in het Noorden, gaven onze schrijvers in die eeuwen en tot in de eerste helft onzer eeuwe toe, de gesproken taal van het volk weêr. Hoeft gij er bewijzen toe? Wel geeft dan maar, heden nog, eenen Rosweyde, eenen Poirters, eenen Croon, 'nen de Swaen, 'nen Moons, 'nen Pauwels, 'nen Smet of David in de handen van gewone lui, en zij herkennen aanstonds zich zelven en hunne taal in de schriften dier schrijvers. Wat daaruit nu besloten? Dat die schriften ons de volmaaktheid voorstellen? Dat zij het voorbeeld onzer jonge letterkundigen moeten zijn? Volstrekt niet! Maar toch dienden zij niet vergeten; zij dienden wel in wat grooter achting te staan; want - om nog eens Dr de Jager na te spreken, - ‘mogen zij in verhevenheid van stijl en dichterlijke vlucht beneden de sieraden van | |
[pagina 216]
| |
den Hollandschen Parnas zijn gebleven: voor de taal zijn hunne geschriften, en inzonderheid hunne prozawerken, nog steeds van het hoogste belang... Ik zou verlangen, die schriften veel in handen te zien, zoowel van de Hollandsche als van de Vlaamsche letterkundigen zelven. Niet ieder heeft de gelegenheid zijne moedertaal in de oudste gedenkstukken en de verwante taaltakken na te sporen en te bestudeeren: doch de schrijvers uit de 17e eeuw vallen onder ieders bereik en zijn voor allen verstaanbaar. Voor een deel althans kunnen zij strekken, om de kennis van het eigenaardige der moedertaal te bevorderen, en het vreemde van het eigene te leeren onderscheiden..... Houdt aan uwe letterkunde vast... is een voorschrift, dat rede en ervaring beide aan eene natie toevoegen, die eene natie blijven wil. Het kan niet missen, of de vlijtige lezing van geschriften, die zich door vloeiendheid en zuiverheid van taal aanbevelen, moet indrukken ten goede nalaten, en een dam zijn tegen het indringen van uitheemsche taalvormen en spraakwendingen, die zoo lichtelijk binnensluipen.Ga naar voetnoot(1)’ Dat zijn kostelijke woorden van een gezaghebbend man. En eenerzijds dan inziende, dat die schriften zooveel goeds bevatten in opzicht van taal, en anderzijds dat die schrijftaal de gelouterde volkstaal onzer dagen nog zoo nabij komt, dan is het redelijk, dat wij die taal niet verwaarloozen, maar in eere houden, zooals het betaamt. Zekerlijk verdrogen er bladeren op de boomen en verslijten er woorden in eene taal; doch de bladeren die groen en frisch bleven bloeien, hoeven bewaard; ze moedwillig afrukken, ware den boom zijn leven en zijne schoonheid schenden. Woorden uit de taal weren, die nochtans onloochenbare kenteekens hunner onverbasterde | |
[pagina 217]
| |
afkomst dragen, woorden, uitdrukkingen en wendingen verwerpen, die onder ons volk nog klank en gang behielden, - al gaven Noordnederlandsche schrijvers, laatdunkend of onwetend, daar geene acht op, - dat ware de taal wetens en willens verarmen, en den afstand tusschen spreek- en schrijftaal noodzakelijk verbreeden. En dat mag niet! Ik zie ten andere niet in, hoe mijn stelsel het bestaan van ééne en dezelfde letterkundige taal in Noord en Zuid zoude onmogelijk maken. In den grond zijn spreek- en schrijftaal toch één; en beide, schrijven en spreken, worden aangewend om gedachten verstaanbaar uit te drukken. Schikt zich nu die schrijftaal naar bepaalde regels onder de pen van begaafde meesters, dan wordt zij tot letterkundige taal verheven; doch daarom wordt niet vereischt dat zij haren woordenschat, haren klankenrijkdom, al wat haar leven en schoonheid uitmaakt besnoeie en beperke, want van stonden aan, zoude zij zich van het volk verwijderen, en aldra tot een stijf, kleurloos maaksel ontaarden, waar dat volk onmogelijk de weergave van eigen leven en van eigene gevoelens zou in weêrvinden. Den letterkundige opleggen, dat hij eene taal schrijve, voor zijn volk onverstaanbaar, ware uitzinnig. Vereisch dit eens van het Noorden! Ge zoudt wat hooren! Ik meen ik, dat de Noordnederlander uit zijne spreektale put alles wat hij noodig oordeelt, om door zijn volk verstaan te worden. En ons, Belgen, zou dit verboden zijn? Wij zouden ons streng moeten bepalen tot hetgeen het Noorden ons ter hand stelt, en van hetgeen wij eigen bezitten zouden wij dienen afstand te doen? Maar gelijk de Noordnederlanders hun eigen leven leven, hebben wij ook het onze, en beweert wat gij wilt, nooit zal ons volkskarakter dat van het Noorden zijn. Zij het hunne, wij het onze, en die schrijftale alleen, welke beider eigenschappen en beider rijkdom eerbiedigt en erkent in eenen | |
[pagina 218]
| |
gemeenschappelijken vorm - in de eenheid van schrijfwijze - die tale mag waarlijk den naam van Nederlandsche taal dragen. In dien zin en met dat doel namen, vóór een vijftigtal jaren, onze ouderen en onze meesters, Willems, David en Bormans, om geene anderen te noemen, de pen op. Zij hakten de schakels niet door, die hunne spreektaal met de taal der vorige eeuwen verbond; neen, zij trachtten de taal, die zij door vader en moeder hooren spreken hadden, de taal van het voorgeslacht, te beschaven en te polijsten, te kuischen van het roest dat haar ontsierde, haar te gelijker tijd op te schikken naar de behoeften van den tijd en te verrijken met zuivere nieuwgewassen perels uit eigen wateren. Dit was voorzichtig werk, het werk van bezadigde, toegevende personen; doch ik geloof niet, dat het ooit aan iemand hunner in de gedachte kwam, eigen bestanddeelen der taal te brandmerken of te verwerpen, omdat die bestanddeelen, woorden, uitdrukkingen en wendingen, levende frisch in het Zuiden, in het Noorden echter, jammer genoeg! waren teloorgegaan. Zij eerbiedigden wat zij goeds van de vaderen hadden overgeerfd, en die eerbied was gerechtigd. Dit spoor dat zij ons voorbaanden, moeten wij blijven volgen. ‘Wat Nederduitsch is voor den eene, dat is het ook voor den andere’, zei Jan David; ‘wat ievers, dat is het overal!’ Gave God, dat die stelregel, door een even verdraagzaam als geleerd man voorgeschreven, in Noord en Zuid aangenomen wierde! Dan ook zouden wij, Belgen, eene letterkundige Nederlandsche taal verkrijgen, die in de ooren van ons volk als geene vreemdelinge klinken zou, maar als het eigen kind van den huize door elkeen zal erkend en bemind worden. De klove tusschen schrijf- en spreektaal zou versmallen en van lieverlede verdwijnen.
Mechelen, Januari 1898. J. Muyldermans. |
|