| |
| |
| |
Elegieën-cyclus
tot Hardje's gedachtenis
I.
Wêer is de lente gekomen, de lieve, de lachende lente,
Leven herscheppend op aard, leven en liefde en genot!
Heel de Natuur ontwaakt bij het lauwe geluw van uw adem,
Lente! Ze rept zich en tooit feest'lik zich op tot uw eer.
Immers, ge slaaktet op 't einde de boeien van d'ijzigen winter
Dien ze met onwil droeg. Thans is ze vrij en ze juicht...
Thans is 't een zingen, een lachen; een loeien en stoeien, een kweelen,
Tsirpen, een wiekengeklap over en door de natuur.
Thans is 't een klaatren, een schaatren; een vloeien, een groeien en bloeien,
Alles wat leeft en beweegt, juicht: ‘het is lente!’ en is blij.
Maar voor mij geen vreugdegetij! Geen lente noch leven!
Droefheid slechts en getreur hangt op mijn somber gemoed.
Lente, bewelmende Lente! die 't leven met kwistige hand strooit
Rond mij heen en me sart zonder het wetens te doen,
Kendet ge 't knaapje dan niet? 't Schoon knaapje met goudene lokken
Gerste gelijk als ze rijpt onder het glanzen der zon?
't Beeld van uw wezen, de trots van zijn ouders, het licht van mijn oogen?
Kondt ge het kennen en toch keeren op aarde terug,
Brengen ons hemelsch genieten en laten het mede te wekken?
O! wat verfoei ik uw glans, Zonne, die koesterend lacht!
Streelen uw stralen verkwikkend, verzengen dat kunnen zij ook en
Dooden op eens met een steek, 't leven verdorrend in 't merg.
Spot niet! Wees barmhartig en spreid om uw pralende voorhoofd
't Sombere rouwwaas uit daar ge m' een ergernis zijt!
| |
| |
| |
II.
't Regent en stormt daar buiten! Een weêr dat me laving zal schenken,
Laving mijn smachtend gemoed, even als heel de natuur.
Kwijnend verlangt ze om verpoozing van 't eeuwig verschroeiende blaken;
't Goed zelf, blijft het te lang wordt op het einde tot kwaad.
Heerlik dat woelen der vlagen, dat jagen der winden als razend
Onder en door malkaar, tuk op vernieling, op dood!
'k Juich met uw tieren, o Stormen, terwijl populieren al krijschend
Zwiepen terug in het zwerk, somber en log als mijn ziel.
Beuken uw stooten mijn woning tot gruis, zoo juich ik ten hemel,
Doodend de smart met het hart onder 't verstuivende puin.
Briescht maar, Winden! Mijn groete! Verleent mij een stond uw vermogen!
Snelt, Elementen, tot mij, luistert, gedwee op mijn wenk!
'k Wil niet langer nog jam'ren en hooploos wringen mijn handen
Even als vrouwen dit doen, dragen ondragelik wee.
Hoort mijn gebod! IJlt heen tot des aardrijks uiterste grenzen,
Strooiend verschrikking in 't rond, knarsen van tanden en dood!
Eerbied? Kan ik als heilig beschouwen wat zóó zich vermeit in
't Bloeden mijns harten en wreed roofde zijn eenigen schat?
Rukt, rukt aan! Gij, Machten der helle, volvoert mijn gelofte!
Geene genade is de leus! Geene in 't begin noch het eind'!
Zweept me den woudeik neder, den aardbol weg van zijn bane!
Alles wat leeft in den dood! Alles wat is in het Niet!
| |
III.
Maar waar dolen mijn zinnen? Ik raaskal dwaas en bespot'lik!
Laat ik, mijn Hart, u zoo buiten het heb'like gaan. -
- Neen toch niet! Is het menschlik gedeelte in ons zelven het hart niet?
Laat me dus mensch'lik begaan, slaken een kreet als ik lijd.
Klink hij wat luid, hij is innig en d'uiting der grievende smarte.
Zoudt ge u schamen om mij? Ware ik verstandig, dan ja!
Maar Goddank, 'k heb gevoel nog! Ik wil me verluchten bij 't prangen;
'k Ben wat ik ben en het mag worden gezegd tot uw lof!
Val me dus niet zoo hard en verschoon me met uwe vermanen.
'k Zou het besterven, gewis, dreeft ge mijn snikken terug!
Immers ik weet wat ik mis, niet gij die berekent en uitmeet.
'k Voel het oneindig mijn wee, 'k voel het en draag het alleen...
Weet ge nog, hoe ge met hoopvol oog hebt gestaard in de toekomst,
Rozig om 't hoofdje gespreid, 't krieken gelijk van den dag?
| |
| |
Hoe ge verrukt zijn gestalte, zijn trekken, zijn wezen beschouwdet;
Sprekend van heerlik een knop eener nog heerliker bloem?
Weet ge nog? Eens op een avond, we keerden terug van een tochtje...
Nevelen slierden in 't dal, vloeiden allengskens ineen.
Heel den vermoeienden weg, had het dapper getrippeld, al luis'trend
Naar uw vertellen en steeds, vragend om meer nog en meer.
Eindlik verflauwde het snappen; ge tildet hem hoog in uw armen;
'k Voelde zijn hartjen en ook hoe het zich veilig bevond.
Maar dien dag zal ik nimmer vergeten. Gij zat in den tuin en
Dartelend smakte het kind bloemen op bloemen in 't zand.
'k Hoor u roepen. Het nadert al dralend, het rood op het voorhoofd,
Reikt op uw vragen een bloem, stil, met verlegenen blik.
't Schaamrood echter verzwindt in een stond, want zie, ge berispt niet;
Neen, ge begint een verhaal, toont hem de deelen der bloem,
Wichtig, behoedzaam, even als ware 't een oude legende,
Wijst hem den bodem, de kroon, spreekt van een hartje en gezicht
Schitt'rend van vreugde als de zonne het streelt en gelukkig te leven;
Spreekt hem van moeder de bloem, weenend om 't stervende kind...
'k Hoor uw verhaal en ik zwelle van zelf, ontroerd tot uw lippen,
Giet in verrukking mijn gloed uit in het trillende woord.
't Kind wêerstond niet langer! Een glimlach straalde in zijn tranen,
't Kwam en het drukte vervoerd eene belofte op uw mond.
'k Voelde me door dien zoen van het kind tot in 't diepste bewogen,
'k Werd zelf week en ik smolt weg in dit zalig genot...
Thans is het heen, voor eeuwig verdampt als de nev'len in 't wouddal,
't Beeld dat ge maaldet, het beeld vluchtig en schoon als een droom...
Heen is mijn lust! 'k Wil weenen en jammeren. jam'ren en weenen,
'k Smeeke, beneem me toch niet, 't eenige goed dat me rest!
| |
IV.
'k Legge mijn hoofd môe neder en zie, daar staat gij als immer
Wêer bij het dooven der lamp, trouw als op wacht bij mijn spond.
Zult ge me nimmer verlaten, o Schim! noch bij dag noch bij nachte?
Moet dan mijn leven omfloersd zonder genâ noch respijt?
Waar zal ik vluchten, me bergen? Wie biedt mij een veilige plaats aan?
Waar ik me heenwend u zie ik en hoor ik en ween!
Kon ik het immer vermoeden, geliefd Kind, hoe ik nog schrikken
Zou bij het zien van uw beeld? Vlijmender maakt het mijn smart.
Neen! neen! neen! Om vergiffenis smeek ik! Ik voel me verachtlik!
Zwak en ellendig, beschaamd! Wijkt ge van mij 't is mijn dood!
k Meende het niet! Zijt immers het eenige welk me nog bijbleef!
Kost het me 't leven, welaan, 'k sterf dan en kome tot u!
| |
| |
| |
V.
Heengaan, zeker, dat ware mijn wensch! Maar lijden is mensch zijn.
Loutert de vlamme het goud, louteren moet ons 't verdriet.
Dankbaar wil ik op 't einde nog worden, dat leven en lijden
Nimmer uw deel werd, maar... 't valt mij onmoog'lik - helaas!
Warrelen voel ik gedachten, gevoelens als onder den herfstwind
Blad'ren die stuiven in 't rond; 'k weet en ik wil en bezwijk.
Machtloos, voel ik me, duiz'lig van denken, van zoeken en smachten...
Boven dat alles alleen zweeft uw gedachtnis, uw beeld!
Geenszins ware u 't leven te bitter geworden! We vlochten
Kransen en smukten het op geurig en rijk als de Lent'.
Waart gij ons zelf geen bloeme die 't leven zijn waarde verleende?
Zeg, wat vermag het verdriet, zoo men de zijnen behoudt?
Zeg, wat beteekent de wereld en hare genuchten? Wat heet ook
Koning der aarde te zijn, staat men alleen op die aard'?
| |
VI.
Langzaam weder als d'and're verkroop er een dag in gepeins en
'k Zit wêer rustig een poos, naast het geopende raam,
Drukte de slommer me neder, het lavende koeltje verkwikt nu,
Zwanger van geur en van dauw, streelend een groete van Mei.
't Menschdom zijt g'in zijn zwoegen en lijden tot zegen, o Lente!
Zalvend getijde, dat sterkt, lenigt, vertroost en vernieuwt.
Heilige stilte! De stemme van 't Eeuwige! Klink in mijn binnenst!
Leg uw geheimen me bloot! Spreek tot mijn luist'rend gemoed!
Eindloos hoor ik het hijgen der groote natuur naar leven.
Diep in den schoot van het Al reppen zich krachten omhoog.
't Zieden en zijgen der sappen verneem ik in 't weefsel dat wêerstaat,
Opzwelt, barst! En de spruit groet met een bloesem het licht.
Hoog daar, rijzen de boomen en zwijgen als voelden zij eerbied,
't Grondloos bornen bewust staan ze in verwachting verdiept.
Hoor! Nu stijgt in het duister het lied van den zanger der nachten,
Gorg'lend het uit van geluk! Vloeiend en spattend gejuich!
God'lik een zoete offerande, onbevangen en zuiver, ontastbaar
Opwaarts walmend gebed uit een onzienlike schaal.
Zoo walmt ook in mijn binnenst een heim'lik verlangen ten hooge,
Zoo ook, willen of niet, klinkt het in mij als een lied!
Zeldzaam wiss'len en worst'len van inner- en uiterlik leven!
Hoe klopt jeugdig mijn hart wêer in mijn zwellende borst!
| |
| |
Ben ik dezelfde nog immer, mijn hart is dat ook nog hetzelfde?
't Voelt zich verwinnen en beeft angstig als vóór een verwijt.
Beeld van mijn droomen en rouwen dat steeds mij een bitter genot waart,
Wijk van me henen, ik bid, smeek! Ik ben zwak! Ik ben slecht!
Machtloos voel ik me, schuldig! Ik ijze terug van uw tranen,
Kind, en uw wanhoopsblik daar ik uw heug'nis verloor!
Maar is 't een wonder? Welhoe! Is het werkehkheid die me vóórzweeft?
'k Zie u werk'lik terug zonder verwijt in uw oog?
'k Zie geen tranen me doemen? 't Is glanzen van hemelschen vrede!
Vrede die zalig me omvangt, drenkend mijn innerste ziel!
God! Wat een opstaan! Welke verrijzenis! 'k Zegen uw wijsheid,
Heer, die me loutrend verhief boven het eindige heen!
|
|