Het Belfort. Jaargang 13
(1898)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||
De vakvereenigingen bij de RomeinenGa naar voetnoot(1)§ 2. Hunne Inrichting.Om hun doel te bereiken mochten de vakvereenigingen hunne inrichting naar willekeur regelen. In dit opzicht schonk de wet hun volle vrijheid: sodalibus potestatem facit lex, pactionem, quam velint, sibi ferre. Alle stemden vrij over hunne standregelen, die pactio, lex of conventio collegii heetten. Dit verbond of die overeenkomst vermeldde de rechten der leden, maar bepaalde ook hunne plichten; zij moest derhalve nageleefd worden. De stemming over de standregelen was eene ernstige zaak: wij zien dat ze gebeurt in tempels en dat daar ook de standregelen ter kennisgeving worden aangeplakt. Een college werd slechts ontbonden bij gebrek aan leden. Over die ontbinding stemde men, en zij werd openbaar gemaakt; zoo vermeed men de terugvorderingen van deelgenooten of van derde personen waaraan het college verplichtingen kon hebben. De nog in kas zijnde gelden werden onder de laatst overblijvende leden verdeeld. Indien de volkomene vrijheid der colleges om zich zelven te besturen voor gevolg heeft, dat wij eene groote verscheidenheid in hunne inwendige inrichting aantreffen, toch zijn er hoofdtrekken die wij bij alle terugvinden en dank aan de opschriften, kunnen aanwijzen. Men zou het mis op hebben, indien men dacht dat eene vakvereeniging enkel bestond uit lieden, die | |||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||
het bedrijf uitoefenden, waarvan zij den naam droeg. Menige voorbeelden toonen dat het niet zoo was. Waren ambachtslieden niet talrijk genoeg om een college te vormen, zoo traden zij als leden in een ander college naar hunne keuze, en men vindt zelfs beroepsgenootschappen die samengesteld waren uit twee gelijksoortige ambachten. Dit toont dat de Romeinsche werkersvereenigingen niet uitsluitend waren. Daar de colleges vrij ontstonden, was ieder ook vrij er deel van te maken of niet. Nochtans schijnt het dat, om het belang welke zij er bij hadden, al de ambachtslieden lid werden van hunne vakvereeniging. Op de vraag of slaven mochten deel maken van de colleges, meent M. Waltzing, tegen Mommsen's gedachte in, bevestigend te moeten antwoorden, en hij staaft zijne meening door verscheidene voorbeelden. Toch mag, naar ons bescheiden oordeel, dit gevoelen om verschillende redenen betwist worden. Kinderen en vrouwen waren, over 't algemeen, uitgesloten, doch verder was het getal leden, die van eene werkersvereeniging mochten deel nemen, niet beperkt. Hoe werd men lid van een college? De gebruikelijke uitdrukkingen adlegere, adrogare, adsiscere, veronderstellen eene stemming van de algemeene vergadering; nochtans was de zorg om nieuwe leden te aanvaarden dikwijls toevertrouwd aan bedienden van het college. De vakvereenigingen telden werkende leden, eereleden en beschermers of patronen. Eereleden waren zulke die, zonder het beroep der gildebroeders uit te oefenen, in een college traden om het te vereeren. Zij stonden de werkende leden bij, 't zij door goeden raad, 't zij door hunne voorspraak of ook door hunne beurs. Over de beschermers wordt aanstonds gesproken. De inrichting der colleges was geheel en al op den leest van die der steden geschoeid. Evenals in het kiezerskorps en in het leger de burgers, waren de gildebroeders in centurieën en decurieën verdeeld. Daarvan had ieder haren hoofdman, centurio of decurio geheeten, die voor één jaar was aangesteld; ze hadden hun eigen | |||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||
bestuur: soms namen zij te hunnen laste het ter aarde bestellen hunner leden, bezaten eene afzonderlijke begraafplaats, een altaar, vierden een jaarlijksch feestmaal, enz Hunne rangorde hadden de Romeinsche colleges ook van de stad afgekeken. Alle hadden, gelijk in de steden, hunne patronen, hunne overheidspersonen, hunnen senaat en hunne plebejers. Die naäping blijkt zonneklaar, indien we eenen oogslag werpen op de in marmer gehouwen naamlijsten (alba), die ons bewaard zijn. Zoo zien wij dat ieder college zijne eigene tijdrekening had, die aanvang nam met het jaar zijner instelling, even gelijk de steden telden ab colonia deducta; zoo zien we nog dat de rangorde hier en ginds dezelfde is: de eereplaats is aan de patronen, op hen volgen de ambtenaren, dan de oud-ambtenaren, die honorati heetten, en eindelijk de leden, plebs, populus, corporati. Die al de eereambten bekleed had, mocht zich, evenals in de steden, noemen: honoribus omnibus apud eos functus. Het bestuur was ten deele toevertrouwd aan de overheden, ten deele in handen van de algemeene vergadering (conventus). Er waren gewone - of door de standregelen vastgestelde - en buitengewone vergaderingen. Tot het geldig zijn der gestemde besluiten, was de tegenwoordigheid van een zeker getal leden vereischt, en zelfs werden de belangrijke beslissingen in algemeene vergadering genomen. Deze had wetgevende en rechterlijke bemoeienissen, alsook kiesbevoegdheid. Vooreerst stemde zij over de grondregels of de lex collegii. Te oordeelen naar hetgene ons van die leges collegiorum is bewaard, kunnen deze geenszins vergeleken worden met de verordeningen onzer huidige beroepsvereenigingen. Hier vinden wij eene redematige verdeeling: doel, voorwaarden van aanvaarding, rechten en plichten der leden, redenen van uitsluiting, dit alles is in afzonderlijke artikels klaar uitgedrukt; ginds treffen wij niets dergelijks aan, zelfs geen woord wordt gerept over het doel van het college; kortom, de standregelen zijn volstrekt onvolledig. De colleges meenden dat dit alles in het marmer niet hoefde gehouwen | |||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||
te worden: de gebruiken waren genoegzaam bekend, en men beitelde slechts in den steen wat aan het college geheel en al eigenaardig was. Benevens het stemmen der standregelen, lag aan de algemeene vergadering ook de taak op de besluiten te nemen die noodig waren tot het goed beheer van het college (decreta collegii). Ieder lid mocht het woord voeren en voorstellen doen; de stemming geschiedde met briefjes die in eene bus werden neergelegd. Die decreta collegii hadden b.v. tot voorwerp verandering te brengen aan de lex collegii, maar meestal te beslissen over loopende zaken: offers, gastmalen, eerbewijzingen aan dooden, enz. De algemeene vergaderingen regelden ook de begrooting der uitgaven en der inkomsten, bevalen de te verrichten bouw- of herstellingswerken, namen den eed af aan de beambten van het college, ontvingen de giften en stemden over de belooningen en eerbetuigingen. Men ziet dat de vergadering waarlijk bestuurde en in al de belangrijke gevallen besliste. Over hare rechterlijke macht hebben wij geene zekere inlichtingen: waarschijnlijk sloot zij de onwaardige leden uit. Toch schijnt het niet dat alle colleges zoo demokratisch waren ingericht: eenige hadden eene soort van besturend comiteit, dat, in vele gevallen, optrad in de plaats van de algemeene vergadering: het waren de decuriehoofdmannen of tiendemannen; in enkele colleges ziet men ze alleen handelen, in meerdere te zamen met andere hoofdmannen. De uitvoerende macht behoorde aan de beambten: hunne benamingen waren te grooten deele ontleend aan de bedienden der steden en hun getal hing af van de belangrijkheid der vereeniging. Zij werden gewoonlijk door de vergadering gekozen voor één of voor vijf jaar, namen hunne bediening den 1n Januari waar en mochten herkozen worden. De hoogere beambten waren d e magister of quinquennalis, en de curator: onder hen was de quaestor, en lager nog de scriba en de viator. De voorzitter van een college heette magister en | |||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||
was voor vijf jaar gekozen: quinquennalis. Het was echter zeldzaam dat een college slechts eenen voorzitter had; zij hadden er twee, drie en, ja, tot tien, die, in dit geval, waarschijnlijk onder hen het werk verdeelden. De voorzitter had godsdienstige bedieningen (hij stond aan het hoofd van den eeredienst van het college) en ook burgerlijke. Deze waren talrijk en mochten natuurlijk van college tot college eenigszins verschillen. Hij moest zorgen dat de standregels nageleefd werden, de besliste werken uitgevoerd, de gebruiken nopens de ter aardebestelling der leden gehandhaafd, de feestmalen ingericht, de gelden bestuurd; in één woord, zijne waakzaamheid strekte zich over alles uit. Ook was het voorzitterschap zoo zeer een last als eene eer. Immers de voorzitters moesten niet alleen aan het college hunnen tijd en hunne zorgen wijden, maar zij waren ook nog ob honorem magisterii tot velerlei giften en mildheden verbonden. Over 't algemeen moest dus de voorzitter, naar het schijnt, een rijk man zijn, en daarom ook gebeurde het soms dat hij buiten het college gekozen werd. Van eenen anderen kant kwamen eerbewijzen van alle slag den last der voorzitters verlichten: in de tijdrekening der colleges geven zij hunnen naam aan het jaar; zij genieten aanzien en achting; in de gelduitdeelingen bekomen zij, honoris causa, eene grootere som; niet zelden wordt hun een standbeeld opgericht, enz. Naast den voorzitter, treft men in alle colleges de curatores of zaakbezorgers aan. Men vindt er van één tot vijf voor één college. Alhoewel zij onder den voorzitter staan, toch is hun ambt niet onderhoorig, want het wordt slechts toevertrouwd aan aanzienlijke leden; trouwens, hunne verkiezing verplicht hen tot allerhande milde giften. De curator deelt in de ambtsbevoegdheid van den voorzitter, maar is vooral met het bestuur der gelden en goederen gelast. De bijzonderste der ondergeschikte beambten der colleges is de quaestor of schatbewaarder. Hij is nochtans in alle colleges niet te vinden: hier was hij ver- | |||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||
vangen door de curatores en elders door den voorzitter. De schatbewaarder ontving de inkomsten en deed de uitgaven; 't was hij ook die de begrafenispremie aan de rechthebbenden betaalde. Het grootste getal vakvereenigingen bezat ook één of meer schrijvers (scribae), die de verslagen opmaakten, de opschriften van het college bezorgden en de archieven bewaarden. Nog andere beambten zooals boden, deurbewaarders, vaandeldragers, enz. worden in dees of geen college, doch minder aangetroffen. In waardigheid boven alle ambtenaars verheven, zijn de patronen. Nergens blijkt klaarder dan hier de strekking der colleges om in alles de steden na te apen. Evenals deze, hebben zij patronen gekozen, van wien zij hulp en bescherming verwachtten. Zij rekenden op hen voor de verdediging hunner belangen, maar nog meer voor het vullen hunner kas. Derhalve treffen wij hier namen aan van doorluchtige en schatrijke lieden, die patronen waren van colleges: dit streelde hunnen hoogmoed en was eene gezochte eer. Trouwens de colleges spaarden hunne vleierijen niet: 't was in algemeene vergadering, met algemeene stemmen, dat de patronen gekozen werden; het verslag bevatte allerlei loftuitingen voor hen; het roemde hunne geboorte, hunne familie, het vierde hunne deugden en bijzonder hunne edelmoedigheid; op staanden voet, na de stemming, noemde men eene afvaardiging, die den patroon eene bronzen tafel (tabula patronatus) aanbood, waarin het zoo vleiend dekreet gesneden stond, en die dan, tot eeuwige eere van hem, in zijn huis zou prijken. De nauwste betrekkingen ontstonden daaruit tusschen patroon en college. Soms werd hij pater collegii, vader van het college genoemd, en zijne vrouw patronesse, ja, het patronaat werd zelfs erfelijk in zijne familie. Dit alles echter had zijne redenen van bestaan. De Romeinsche vereenigingen verhoopten veel van hunne patronen, en wij zien dat dezen de eer van het patroonschap mildelijk betaalden: vrij groote sommen geld, een | |||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||
lokaal, godenbeelden, altijddurende renten tot het vieren van gastmalen werden opvolgend door hen gegeven; want de gelegenheden om zich vrijgevig te toonen ontbraken aan de patronen niet, daar de colleges allerbehendigst waren om die te verschaffen. Ja, zoo ver gingen hunne vleierijen, dat niet zelden de genootschappen aan hunne patronen gedenkschriften beitelden en standbeelden oprichtten. Het spreekwoord ‘do ut des’ schijnt, van hunnentwege, op breede schaal toegepast geweest te zijn. Er blijft ons nog eenige woorden te zeggen over de geldmiddelen der colleges. Ieder college had zijne kas (arca collegii), die, evenals de onroerende goederen, het eigendom was van het gemeenschap, daar de coleges de burgerlijke verpersoonlijkheid bekomen hadden. De ontvangsten waren tweeërlei: gewone en buitengewone. Onder de gewone mogen gerekend worden:
De bijzonderste buitengewone ontvangsten bestonden uit:
| |||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||
Welke waren nu voor de vakvereenigingen de hoofden van uitgaven? Daar, waar de bijzondere giften ontoereikend waren, vormden de feestmalen, de uitdeelingen van eetwaren en geld, het aanschaffen, onderhouden en versieren van het lokaal, van de begraafplaats of van het praalgraf, de eerste bronnen van uitgave. Doch andere lasten drukten nog op de colleges. Het was uit de gemeenschappelijke kas, dat, bij ieder sterfgeval, de begrafenispremie betaald werd, alsook de onkosten van offers en feestmalen, wierook en bloemen voor de doodenfeesten. De vergoedingen of geldelijke voordeelen, aan zekere leden van het genootschap om bewezene diensten geschonken, werden ook geput in de kas van het college. Eindelijk vormden niet de minste bron van gelduitgaven de standbeelden en andere eerbetuigingen die de vakvereenigingen schonken. Onder het keizerrijk heerschte, in al de Romeinsche steden, eene ware statuomanie, en de colleges aapten de steden na. Wij willen hier niet terugkomen op de standbeelden die dikwijls aan de patronen en dignitarissen opgericht werden, wij bedoelen enkel deze, die aan machtige personen, meest vreemd aan het college, werden geschonken. De eerste van al was de Keizer, aan wien al de beroepsgenootschappen hun bestaan te danken hadden. De colleges wedijverden om hem hunne verkleefdheid te betoonen en zijne goede gunsten in te winnen. M. Waltzing heeft in zijn werk al die blijken van genegenheid vereenigd, omdat zij getuigen zijn, zegt hij, van het loyalisme der volksklas en van zijne verknochtheid aan het keizerrijk. Na den keizer kwamen de Staatsoverheidspersonen met wien de colleges in betrekking waren, en de stedelijke ambtenaars die verplicht waren over hen eene zekere waakzaamheid te houden. Ook de weldoeners van de colleges werden door hen niet vergeten. Wij zagen reeds hoe al die giften, verre van belangloos te zijn, winstgevend waren voor de vereenigingen. Het valt ook in het oog | |||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||
hoe de uitgaven en ontvangsten der colleges volstrekt in verband zijn met het doel dat wij hen hooger toekenden; de opsomming daarvan toont eens te meer dat de vakvereenigingen hoofdzakelijk een godsdienstig en gezellig karakter hadden. Onze taak is ten einde: wij hebben den lezers van het Belfort zoo getrouw mogelijk een verslag voorgelegd over het eerste boekdeel van Prof. Waltzing's uitgebreide studieGa naar voetnoot(1), en wij meenen hiermede geen nutteloos werk te hebben verricht. Immers, en vooreerst, het onderwerp is hedendaagsch en wij vergelijken daarom natuurlijk in onzen geest hetgeen vroeger bestond met de instelling die heden zoo druk wordt besproken. Verder geldt het hier een werk, dat niet alleen zijnen schrijver, maar de Belgische wetenschap tot eere strekt. De heer Waltzing's studie is inderdaad een standaardwerk. Wel kan men over dit of geen punt van meening met hem verschillen, wel zou men hier en daar ook eenige kleinigheden kunnen beknibbelen, maar, over het algemeen, staat hetwerk boven alle ernstige kritiek. Menige vraagpunten, die tot hiertoe nog in het donkere gehuld waren, zijn door den geleerden schrijver opgehelderd, en meer dan eene meening, die door eenieder was aangenomen, omvergeworpen en door eene nieuwe en stellige vervangen. In een woord, zooals hoogleeraar P. Willems het zeer wel schrijft in het Musée belge - en dit is misschien de schoonste lof dien een schrijver bekomen mag - het besproken werk sluit het tijdperk der onzekere opzoekingen en zal, behalve de wijzigingen welke nieuwe ontdekkingen mochten opdringen, bepaald de geschiedenis blijven der Romeinsche vakvereenigingen.
Leuven. A. Roegiers. |
|