Het Belfort. Jaargang 13
(1898)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |
Op de baan der kunst.
| |
[pagina 166]
| |
En de eeuw waarin Shakespeare leefde wordt genoemd niet naar den onsterfelijken dichter, maar naar Elisabeth. De XIXe eeuw moest komen om Shakespeare in eere te stellen en uit te roepen, dat Hamlet, Macbeth, King Lear, Othello, Romeo and Juliet en vele anderen meesterstukken zijn: perels van het zuiverste water - gewrochten waarvan de herdrukken, en vertalingen reeds millioenen hebben opgebracht voor het stoffelijk leven, en eeuwig bronnen zullen blijven van poëzie, die reeds honderden dichters, beeldhouwers en toonkundigen heeft bezield. Milton, de dichter van Paradise lost, werd in de gevangenis geworpen omdat hij zich tegen het koningdom had uitgelaten. Als hij in vrijheid gesteld was, werd hij blind. Hij leefde van zijn werken niet als een vorst. Dichterkoningen worden niet zoo rijk betaald als politieke koningen. Een uitgever had hem tien pond sterling voor zijn Paradise lost gegeven en won er zelf meer dan honderd duizend kronen mede. Sheridan en Pope hadden het niet veel beter dan Milton. Hier moeten wij het bekennen: Engeland heeft, om zoo te zeggen, in onze eeuw wat rijker dan voorheen de kunst beloond. Geen land, waar op onze dagen de schoone kunsten zoo geschat en zoo rijk betaald worden. Walter Scott, Byron, Dickens, Tennyson en tal van andere schrijvers konden het bewijs leveren, dat de kunst er zoo mild beloond werd, als om 't even welke bedrijvigheid van 's menschen geest in handel of nijverheid. Dat is toch wel 't minste wat de kunst zou mogen verwachten. | |
[pagina 167]
| |
IX.Een Fransch dichter heeft geschreven: ‘Un regard de Louis enfantait des Corneilles’ Men heeft het reeds ten overvloede bewezenGa naar voetnoot(1), dat zulk vers enkel zijn ontstaan te danken heeft aan dat gevoel van vleierij, dat ons met zooveel laf geschrijf heeft begiftigd. Den Roi-Soleil wordt ten onrechte den bloei der Fransche letteren in dat tijdperk toegeschreven. Immers, toen hij begon te regeeren waren Malherbe, Balzac, Voiture en Vaugelas van het tooneel verdwenen. Descartes en Pascal stonden aan den boord van 't graf; Corneille's schoonste stukken waren geschreven; Molière, La Fontaine, Bossuet en Mme de Sévigné hadden reeds hun talent veropenbaard. Alleen de bloem der vermaardheid van Racine, Boileau, Fénélon en La Bruyère ontlook, als bij toeval, tijdens de regeering van Lokewijk XIV. La Bruyère kreeg nooit eenigen steun; de eenvoudige en vredelievende Fénélon werd gehaat door den weeldeminnenden en altijd oorlogvoerenden koning. Alleen Racine vond de geldkist zijner majesteit open. Hij kreeg een jaargeld en stond op de lijst der bezoldigden des konings, nevens de keukenmeesters en andere lagere bedienden. Molière kreeg duizend livres jaargeld, omdat hij den koning wat kon vermaken en dans-librettos voor het hoftooneel vervaardigde. Corneille had een paar giften van dienzelfden koning gekregen en zag ze hem eindelijk weigeren. Boileau wilde dezen een deel van zijn jaargeld afstaan; doch hij kwam te laat. Corneille was in armoede gestorven. | |
[pagina 168]
| |
Zoo heeft de Roi-Soleil onverdiend den roem der Fransche letteren op zich zien laden. Maar de schilders en teekenaars, die de belegeringen en veldslagen van Lodewijk XIV - hij en zijn staf op den voorgrond - in beeld gebracht hebben, werden rijkelijk beloond, alsook eenige prulpoëten zonder naam. Wat wij van de Oudheid en de Middeleeuwen gezeid hebben, blijft dus nog altijd waar. Het was ook waar voor Camoëns, die stierf in een liefdadigheidsgesticht, voor Cervantes, die in ellende leefde, voor Chatterton, die zich vergiftigde om niet van honger te sterven, voor Vondel, die kousen verkocht, en als boekhouder in de Bank van Leening te Amsterdam op 't einde van zijn leven met een jaargeld van 650 gulden werkzaam was. Men weet hoe Jean-Jacques Rousseau met de wederwaardigheden des levens te kampen had, hoe de Fransche schilder Millet door honger genoodzaakt werd om zijn afgewerkte tafereeltjes te verkoopen aan woekeraars. Vele huidige Fransche schiijvers hebben armoede gekend en te Parijs is menige begaafde veder, die beter zou kunnen, gedwongen op onze dagen lichtzinnige dagbladartikelen te schrijven voor een menigte, die belust is op sterke prikkels en aanstootelijk nieuws. | |
X.In Duitschland mocht Goethe zich onbekommerd aan zijn kunst overgeven. Hij was afkomstig uit een rijk geslacht. Zijn geestverwant Schiller was niet zoo gelukkig. Van in het begin zijner letterkundige loopbaan werd hij ontmoedigd en vervolgd. Goethe kwam hem ter hulp en deed hem benoemen tot leeraar in de geschiedenis aan de hoogeschool van Iena. Goethe en Schiller hebben nochtans, evenals Shakespeare, voor de beschaafde wereld, stoffelijke zoowel als dichterlijke schatten achtergelaten. | |
[pagina 169]
| |
Honderden uitgevers hebben zich met hun werken verrijkt, honderden kunstenaars kozen ze tot voorbeeld en werden er door bezield; aan duizenden verschaften zij lichamelijk zoowel als geestelijk voedsel. Goethe en Schiller zijn niet alleen de lichtbakens der Duitsche litteratuur; zij zijn den schitterendsten en reinsten roem van hun vaderland. Duitschland heeft koningen en keizers bij de vleet voortgebracht, - geen enkele van al dezen telt zooveel standbeelden in alle Duitsche gewesten als deze twee vorsten der kunst, zonder de ontelbare standbeelden te rekenen welke een dankbare, verlichte natie hun in de harten heeft opgericht. Maar met Goethes en Schillers zegepraal en vereering zou daarom de lijdensweg voor andere kunstenaars - hun nakomelingen - niet ten einde zijn. De dichter Heine was de neef van een schatrijken bankier. De jonge student gaf zich met gansch zijn ziel over aan de studie der letteren, waarvan zijn oom hem wilde afkeerig maken. De jonge dichter had een hekel aan andere studiën en vooral aan de financiën, waarvoor men hem wilde opleiden. De jonge Heine deed zijn zin; hij verkoos zijn kunst en den harden strijd voor het bestaan. Zijn oom liet hem varen en onterfde hem. - ‘Ik heb het recht dichter te zijn,’ zegt ergens de geniale dichter van Das Buch der Lieder, de geestige en scherpzinnige schrijver van de Reisebilder, ‘het heeft mij verscheidene millioenen gekost.’ Heine beminde de waarheid boven het geld. Die waarheid heeft hij aan niemand gespaard en het minst aan zijn vaderland en aan de grooten. Aan velen heeft hij striemende zweepslagen toegediend; maar ook velen hebben hem lief voor zijn openhaitigheid, zijn kamp voor recht en, vrijheid. Er wordt hem door de grooten in zijn vaderland een standbeeld geweigerd; maar zijn wereldberoemdheid kan dat beeld desnoods derven. Hij leeft in het hart van zoovelen en wordt vereerd door al wat denkt. | |
[pagina 170]
| |
Hier werd nogmaals het spreekwoord bewaarheid: wie aan de grooten mishaagt, moet het voor eeuwig boeten. Dat ondervond ook de tooneeldichter Gerard Hauptmann in de laatste dagen. Voorgesteld door de commissie om voor zijn tooneelwerken den Schiller-prijs te ontvangen, werd hij van hoogerhand verworpen. Zijn hoofdgewrocht Die Weber behaagde niet aan de aristocratie voor zijn democratische strekking. Hetzelfde was ook, drie jaren te voren, het lot geweest van Sudermann, die te getrouw in een zijner tooneelwerken de zeden der hooge standen had geschetst. Maar de eer viel te beurt aan von Wildenbruch, welke de daden der grooten gevierd had in Der neue Herr. Zegden wij niet hooger, dat er alleen dan Maecenassen voor de kunstenaars te vinden zijn, als deze de vergoders van begunstigden der fortuin worden willen. Als zij willen doen gelijk weleer de vader van Beethoven, die aan zijn heer, den keurvorst en aartsbisschop Max-Frederik, een pensioen vroeg en zijn brief besloot met de woorden: ‘uw zeer onderdanige knecht en muzikant’. Ja, eerst knecht en dan kunstenaar; zoo worden dikwijls degenen, die de kunst beoefenen bij sommige grooten gedoogd. | |
XI.Van den vader van Beethoven sprekende, komen wij aan den koning der symphonieën. Dat zijn familie in geen weelderigen toestand verkeerde, kunnen wij uit het zooeven aangehaalde opmaken. Het leven van Beethoven was een aanhoudende kamp tegen het stoffelijke. Tot overmaat van ongeluk werd hij doof, - de grootste ramp, die wel een toonkunstenaar kon treffen. Gansch zijn ziel heeft hij uitgestort in zijne onvergelijkelijke sonaten en symphonieën, in adagio's vol | |
[pagina 171]
| |
smartkreten en allegro's, overstroomende van bezielde hoop. Van alle grootheid der wereld had hij een afkeer en leefde weken achter elkander gansch alleen, - alleen met zijn zielslijden en zijn droomen! Het is pijnlijk in een vertrouwelijken brief van Weber te lezen: ‘Mochte ik toch ontslagen zijn van de taak voor een lichtzinnig publiek concerto's te moeten spelen om wat geld te verdienen en mij aan mijn toonscheppingen te kunnen wijden. Het ware mijn grootste geluk!’ Schubert, na herhaald smeeken, kreeg van een uitgever te Weenen eenige guldens voor een bundel zijner prachtige liederen, en er werd hem bij dien spotprijs toegestuurd, dat men hem nu in langen tijd niet hoopte weer te zien. Die andere reus der Duitsche toonkunst - Richard Wagner - onderstond bij 't begin zijner loopbaan insgelijks zware proeven. Hij zwierf van stad tot stad; niemand wilde hem begrijpen, zelfs zijn geestverwanten de toonkundigen niet. In Parijs ontmoette hij zijn landgenoot Meyerbeer. Deze had het toppunt zijner glorie bereikt; nochtans deed hij niets voor Wagner. Verstond hij hem niet? Was het afgunst voor iemand, dien hij bekwaam achtte hem eens te onttronen. Wie zal er op antwoorden! Wagner leed honger, leefde op een zolderkamertje en schreef muziek af voor cornet à piston, - hij, die reeds de grootsche partituur Der Fliegende Hollander had voortgebracht. Later toen zijn gesternte begon te schitteren, werd hij verguisd, gelasterd, uitgefloten... om eindelijk den triomf te behalen in alle landen, waar de hoogere kunst op onze dagen toegang heeft. Hij had het geluk gehad door een ontwikkelden vorst ondersteund te worden. Alwie de kunst bemint, zal daarom koning Lodewijk II van Beieren immer een goed hart toedragen. Nu schittert de zon van Wagners genie over de | |
[pagina 172]
| |
heele kunstwereld en beschijnt met tooverglans het ideaal, dat de positieve eeuw der stoffelijke werktuigen en der waarnemings-wetenschappen zocht te vernietigen. Eere zij den koning der moderne toonkunst! | |
XII.Keeren wij tot de letteren terug om, in 't Noorden van Europa, stil te houden bij een paar dichters, die aan de beschaafde wereld het bestaan eener Noorsche litteratuur hebben veropenbaard. Ik bedoel Hendrik Ibsen en Björnstjerne Björnson. Hun streven had hen in Christiania samengebracht. Zij wilden iets worden en werkten onverdroten. De eerste had reeds zijn tooneelspel Catalina geschreven en de tweede reeds vele lezers verrukt door die roerende Noorsche idylle Synnöve Solbakken. En gedurende al dien tijd - vele maanden - leefden zij op hun kamertje alleen van koffie en brood en ..van kunstdroomen, die zij in meesterstukken vertolkten. Eerst toen in Duitschland de aandacht op hen getrokken werd, zagen zij hun lot verbeteren. Dan leefden zij jaren buitenslands en keerden naar hun vaderland terug, als men er begrepen had, wat al roem Scandinavië aan die twee groote geesten eens zou verschuldigd zijn. Een ander groot schrijver uit het Noorden - Hans Christiaan Andersen - was in den beginne ook een verstooteling van het lot. Zoon van een armen schoenmaker op Odensee, trok hij met eenige rijksdaalders in den zak naar Kopenhagen om er fortuin te zoeken... of liever om er zijn kunststreven op het tooneel te kunnen bevredigen. Nergens werd hij aanvaard, omdat hij ver was van een Adonis te zijn. Dan leed hij armoede en gebrek. Bij toeval kwam het ter ooren van den koning van Denemarken, dat de jonge Andersen veel aanleg had voor de dichtkunst. | |
[pagina 173]
| |
De koning wist waarschijnlijk hoe de roem van een kunstenaar op een land teruggekaatst wordt, al is het maar zoo groot als Denemarken. Daarvan had hij bewijzen in den beeldhouwer Thorwaldsen en den dichter Oehlenschläger, die hun Deenschen naam onsterfelijk hadden gemaakt. Andersen mocht op kosten van den koning studeeren. De verwachtingen werden bij den beschermer niet teleurgesteld. Andersen werd de geliefde verteller in Scandinavië, Duitschland en Engeland. Hij werd in alle talen van Europa vertaald. Aan het koninklijk hof kwam hij dikwijls te gast en werd er gevierd. Doch een feit op 't einde zijns levens voorgevallen bewijst hoe broos de vriendschap is, welke de grooten der aarde kunstenaars toedragen.Ga naar voetnoot(1) Andersen was in koninklijk gezelschap aan het hof. Men had de verloving gevierd der prinses Dagmar met den kroonprins van Rusland. Er werd verteld, dat er reeds negen duizend portretten van de prinses verkocht waren. - ‘Wat is dat?’ - zei Andersen goedsmoeds daarop. ‘Van het mijne zijn er reeds twintig duizend verkocht.’ Die naïeve ontboezeming was voldoende om hem voortaan van het hof verwijderd te houden. Dat zou hem leeren - hij, de koning der vertelling - zich boven prinsessen van den bloede te willen verheffen. | |
XIII.In Rusland, nog minder dan overal elders, hebben de kunstenaars op hun lijdensweg goede Samaritanen ontmoet om hun wonden te heelen, hun smarten te lenigen. | |
[pagina 174]
| |
In een brief van Nikolaas Gogol, schrijver van Doode Zielen, lezen wij: ‘Iedereen is tegen mij: ambtenaren, politiedienaars, kooplieden en letterkundigen. Ik zweer u dat niemand kan gissen hoe ik lijd.’Ga naar voetnoot(1) Als in 1842 Doode Zielen verscheen, ging er een kreet van verbazing op bij de eenen, een kreet van verontwaardiging bij de anderen. Dat was Rusland, voor de eerste maal door een schrijver aan zijn landgenooten met ongeëvenaarde meesterschap blootgelegd. Gogol stierf arm en verlaten. Tourgueneff, die hem een groot man had geheeten, werd gebannen. Hij verbleef langen tijd te Parijs Hij zelf had de Russische toestanden met meesterhand beschreven in Verhalen van een Jager en andere werken. Hij ook streed voor recht en vrijheid van zijn volk, alhoewel hij wist dat men daarmede niets anders kon oogsten dan smart en vervolging Dat viel ook te beurt aan Dostoiewsky, die onplichtig, met een hoop politiekers mee. naar Siberië gestuurd werd. In zijn Gedenkschriften uit een Doodenhuis heeft hij ons daarvan de ijselijke tafereelen opgehangen. Te dien tijde werd, om zoo te zeggen, het lijden bij de Russische strijders voor recht en vrijheid tot eeredienst verheven. Gedurende veertig jaar heeft Dostoïewsky den strijd tegen ellende gestreden. En welke ellende, volgens hem. een mensch kan doorstaan, dat heeft hij geboekt in Misdaad en Boete, de verschrikkelijke geschiedenis van Raskolnikoff. | |
[pagina 175]
| |
XIV.De gansche geschiedenis der Russische letteren van Pouchkine en Lermontoff tot Tolstoï is om zoo te zeggen een onophoudende kamp tegen verdrukking en armoede. Er ligt over haar een waas van diepen weemoed en zwaarmoedigheid. Het hart bloedt, wanneer men al die ijselijkheden leest. De geest is verslagen, gelijk na 't bezoek aan een krankzinnigen-gesticht. Spreekt mij van helden, gij, loftuiters over groote veldheeren, als ze met machtige, wel uitgeruste legers een zwakken vijand overmanden en versloegen. Hier zijn het andere helden die arme duivels van kunstenaars, zonder stoffelijke macht noch kracht, welke met niets anders dan met hun pen als wapen en hun zielegrootheid als steun de overmachtige verdrukkers van volkeren aanvielen. Dat zijn mij helden, die dichters en schrijvers van het uitgestrekste rijk der aarde, waar men de inwoners bij dozijnen millioenen telt. Dat zijn mij helden, die de dwingelanden van die millioenen aandurven, - die dwingelanden, die nochtans ook beweren dat zij de leer van Christus volgen, die eens zeide, dat alle menschen broeders waren. Dat zijn mij helden degenen, die zich aan de zijde der zwakken scharen, -aan de zijde van laten en lijfeigenen, arme moujiks die slechter behandeld worden dan slachtvee en die bij de kroning hunner vorsten van honderden mijlen verre naar Moskou komen en, ter wille van een korst brood, zich bij duizenden in 't volksgedrang laten verstikken en onder de voeten trappelen. Dat zijn mij helden roemrijker dan uw Alexanders, uw Cesars en uw Napoleons, zij, die alleen staan, en een duizendvoudigen vijand bestrijden, niet bevreesd voor foltering, die hen wacht, en gebrek, dat hun gewone belooning is. Zulke helden zijn den verlichten geest dierbaar en staan hemelhoog boven al de wapenhelden der aarde, | |
[pagina 176]
| |
bij al wat denkt en gevoelt, hoopt en bemint, rechtvaardig en menschlievend is. | |
XV.Er moge mij tegengeworpen woiden, dat vele kunstenaars zich zelven de onheilen hebben berokkend, welke hun zoo dikwijls het bestaan hebben vergald. Ik wil het hebben. Nevens groote gaven hadden groote geesten ook dikwijls stuitende gebieken. Grilligheid, hartstocht, onrust, gejaagdheid, zenuwkwaal, al wat de logica dikwijls den bodem insloot zijn het erfdeel van talrijke koningen der kunst geweest. Maar, zegt eens, die andere vorsten, die men de ‘herders der volkeren’ heeft genoemd, hadden dikwijls en nog meer dan kunstenaars die gebreken Zij konden hun lusten botvieren, zagen hun gebreken tot deugden ophemelen, konden hun egoïsm voldoen en zagen aan hun driften noch perk noch paal stellen. En toch heeft het schaapachtige menschdom hun niets laten ontbreken, om op stoffelijk gebied alles te genieten, over alles te kunnen regeeren, en zelfs de zedelijke macht in bedwang te houden. Nooit hebben die vorsten, gelijk de koningen der kunst, de ellende gekend, de grievende foltering bij de gedachte of men den volgende dag een korst brood zou hebben om in leven te blijven. Waarom was de Mensch, de wijze Mensch - homo sapiens - gelijk men in de natuurleer zegt, zoo vrijgevig, zoo mild jegens de eenen, en verhief hij hem tot in de wolken voor de barbaarsche gewoonte van het oorlogvoeren, en waarom was hij zoo onbeschaamd gierig jegens degenen, die een ideaal menschdom te gemoet zagen, die werkten ter veredeling van ons bestaan, die kunstwerken schiepen, alleen in staat om de geschiedenis van den mensch te verheerlijken, zoolang de aarde zal bestaan? Waarom hier de gebieken over 't hoofd zien en ze daar bestraffen met honger en vervolging? | |
[pagina 177]
| |
Dat die ‘wijze Mensch’ antwoorde! Waarom duldt hij, dat de Kunst verlaagt worde tot woekerwaar, daar waar de kunstenaars in ellende verkeeren? Verbeeldt u eens zoo een kunstenaar, die in een hoofdstad op een vlieringkamertje leeft van koffie en brood, en een gewrocht onder handen heeft, op wiens roem een volk nog eeuwen lang zou kunnen teren. Als hij door zijn dakvenstertje beneden in de straat kijkt, ziet hij dat zijn gebuur, zwijnslachter, of koffiebrander of woekerjood, het zeer wel stelt, dat vrouw en dochters van dezen gekleed zijn als vorstinnen, terwijl hij, de Dichter, die de liefde zoo hoog opvat, geen ander geliefd wezen bezit, geen andere bezoeken krijgt dan van de Muze, door Alfred de Musset eens zoo prachtig in zijn Nuit de Mai bezongen. De zwijnslachter, de koffiebrander, de woekerjood genieten eer en aanzien. Zij hebben geld, dat weet de wisselaar in de straat en vele anderen nog. De dichter ontwijkt de menschen, die geld hebben en naar de laatste snede gekleed zijn; hij gaat de eenzaamheid opzoeken, want met zijn schamele plunje durft hij al die fatsoenlijke zwijnslachters, koffiebranders, woekerjoodjes en wisselaars niet onder de oogen komen. Hij wil de smart ontwijken, die hij zou gevoelen, moesten al die ordentelijke menschen hem met zijn kaal jasje een blik van verachting toewerpen; want zijn eenig fortuin is, benevens zijn talent, dat niemand naar waarde schat, zijn teergevoeligheid. Doch daar koopt men geen vleesch, noch boter mee. Met wat opgelegd kopijwerk kan hij zich ten hoogste doorschijnende koffie en droog brood bezorgen om niet van honger te bezwijken. Stelt u eens goed dat tafereeltje, dat bestaan van dien kunstenaar voor, die reeds blijken gaf van genie, maar die men uit gemakszucht, nijd of ikzucht niet wilde kennen of die men uit hoogmoed ontweek, - stel u dat eens goed voor, zeg ik, gij, die deze regelen gelezen hebt, en zegt mij dan of we wel recht hebben zoo trots te zijn op onze beschaving en onze samenleving? | |
[pagina 178]
| |
Ontgoocheld vragen wij met den gloedvollen dichter Da Costa: En 't menschdom, dat uw vlucht meê opvoert tot de wolken,
biedt u bij zoo veel leed geen troost? Geheele volken
verheffen niet uw naam, en galmen niet den lof
van 's hemels keurling uit, wiens toon hen zaligt? Of
bestrooien niet het pad, waar langs hij heen zal treden
met feestelijk gebloemt?
En wij antwoorden:
De ziel des Dichters wil omhoog
En streeft naar 't rijk der idealen.
Maar 's menschen boosheid rukt haar neer,
En doet dat edel streven falen.
En Recht en Rede en Liefde en Hoop,
Zij mogen niet in luister pralen.
Het Kwaad, het juicht met schampren lach,
Als het den Hemel neer kan halen!
Kan 't anders daar, waar macht en goud
De prijs zijn aller zegepralen...
Waar de eene mensch van honger sterft,
En de ander leeft in bachanalen!
Wanneer, o God, geraakt de mensch
Uit 't duister hulsel van zijn dwalen?
Wanneer zal eens op 's Hemels werk
De zon der Wijsheid mogen stralen?
Februari, 1898.
Omer Wattez.
|
|