Het Belfort. Jaargang 13
(1898)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| |
Zijn de HH. Vaders voorloopers der socialisten geweest?
| |
[pagina 156]
| |
moeten zij deelachtig zijn in het nut der tijdelijke goederen. Hoe zal dit geschieden? God belast zijne bestierders, zijne leenmannen, de rijken, te zorgen voor de armen. De overvloed der rijken moet in de behoefte der armen voorzien. Doen de rijken dit niet, zij blijven aan hunne plicht te kort. Doch deze plichtverzuimenis der rijken beneemt het recht der armen niet. Van Godswege hebben de armen het recht, versta wel, het volledig recht, in de tijdelijke goederen de onontbeerlijke middels te vinden om het leven te behouden. Daarom mag een mensch, die in uitersten nood verkeert, de noodwendige levensmiddels aanvatten, waar hij ze ook vindt, om het leven te behouden. Dus in den uitersten nood zijn er twee middels om het leven van den arme te behouden: ten eerste, dat de arme zijnen nooddruft neme waar hij is. Ten tweede, dat de menschen, die bezitten, hem geven hetgeen hij van noode heeft. Als de rijken iemand laten sterven van honger, omdat zij hem belet hebben zijn volledig recht te gebruiken, de volstrekt noodige levensmiddelen aan te grijpen waar zij ook zijn, dan zijn die rijken oorzaak der dood van dezen behoeftige: ‘Er is weinig verdienste bij, zegt de H. Gregorius de GrooteGa naar voetnoot(1), niet te stelen hetgeen aan anderen toebehoort, en het is ten onrechte dat zij zich onplichtig achten, die alleenelijk zich de goederen toeeigenen welke God in het gemeen heeft gegeven. Met aan de anderen niet te geven hetgeen zij bezitten, worden zij menschenmoorders; want, met die goederen, waarmede zij de smerten der armen hadden kunnen lenigen, voor zich zelven te houden, doen zij alle dagen, sterven, men mag het zeggen, al degenen welke zij hadden kunnen onderhouden. Dus als wij aan de armen middels verschaffen om het leven te | |
[pagina 157]
| |
behouden, wij ontblooten ons niet van hetgeen aan ons is, wij geven hun hetgeen aan hen toebehoort. Hetgeen wij doen in dit geval is min een werk van bermhertigheid als de betaling eener schuld.’ De zelfde leering predikt de H. ChrysostomusGa naar voetnoot(1): ‘Die met gierigheid verzamelen, zijn traag aan de almoes. Die aldus heeft leeren winnen, kan niet meer van geld scheiden. Hoe zal deze die haakt naar rooverij, zich kunnen overhalen tot het tegenstrijdige? Die een anders goed neemt, hoe zal hij zijn eigen goed kunnen geven? Immers die te veel genegen is om vleesch te verslinden, kan de kudde niet goed bewaken; daarom dooden de herders zulke honden. Om het zelfde lot niet te ondergaan, laat ons zulke neiging vluchten. Want zij voeden zich met menschenvleesch die de armen laten sterven van honger. Ziet gij niet hoe God ons alles in het gemeen heeft gegeven? Want als God toegelaten heeft dat er armen zijn, dit ook is gedaan ten voordeele der rijken, opdat zij met hunne almoesen hunne zonden zouden kunnen uitwasschen.’ Aldus spreken ook Basilius, (In divites Avaros) en Ambrosius (De Nabuthe Iezraelitico,); aldus spreken nog de huidige godsgegeleerden. Buiten het geval van uitersten nood, hebben de rijken nog plichten wegens den arme. Zij moeten de liefdadigheid oefenen, om den arme, alhoewel niet in uitersten nood, toch in zijne ellende te helpen. God wil dit, en zoo is de rijke bestierder van Gods goed, aan wien hij gaat moeten rekening geven. Wat moet de rijke geven? Zijn ‘overschot’. Is die verplichting zwaar? Ongetwijfeld is die verplichting uit haar eigen zwaar. ‘Dat alwie hieraan denkt, en geleerdheid heeft of geld bezit, overwege dat het de rijkdommen van zijnen meester | |
[pagina 158]
| |
zijn die hem zijn toevertrouwd en niet zijne eigene rijkdommen; dat hij dezelve niet voor zich zelven behoude, noch te zijnen voordeele eische, maar alles aan God, den gever toekenne. Wilt gij als goede bestierders aanschouwd worden? Luistert naar de woorden van Petrus! Wat bewondert gij hierin, of waarom bestaart gij ons alsof wij dezen mensch met onze macht of onze godsdienstigheid hadden doen wandelen? En aan Cornelius zegt hij: wij ook, zijn menschen even als gij. En aan Christus, zie, wij hebben alles verlaten en volgen u. En Paulus, na dat hij gezeid had hoeveel hij had gearbeid, voegde erbij: niet ik, maar de genade Gods die in mij is; en op eene andere plaats, tot de Corinthianen zelven zijne woorden richtend: wat hebt gij dat gij niet ontvangen hebt? Inderdaad gij hebt niets dat het uwe is, noch de rijkdommen, noch het verstand, noch zelfs uwe ziel, want zij behoort den Heer. Daarom, als het noodig is, laat ze varen. Als gij uit liefde voor het leven, het bevel tegenspreekt ze te laten varen, dan zijt gij geen getrouwe bestierder. Hoe kan iemand wederstaan als God roept? Dit zeg ik en ter dier gelegenheid bewonder ik ten hoogsten Gods goedheid, door dat Hij hetgeen Hij tegen uwen wil en dank kan afnemen, begeert door uw eigen toedoen te ontvangen. Bij voorbeeld, Hij kan uwe ziel, willen of niet, u afnemen; maar neen, Hij verwacht van uw eigen toedoen dat gij zegt met Paulus: dagelijks sterf ik. Hij kan u uwen roem, tegen uwen dank afnemen en u tegen uwen dank vernederen; maar Hij wil u vrijwillig arm maken opdat gij u eene kroon voorbereidt. Ziet gij de goedheid van God en onze lafhertigheid? Gij zijt tot eene groote weerdigheid gekomen en tot een hoog kerkelijk ambt: wil u niet verhooveerdigen. Het is uw roem niet dat gij bekomen hebt: 'T is God die u daarmede vereerd heeft, onthoud u dus | |
[pagina 159]
| |
van den zelven, als u niet toebehoorende; wil hem u niet aanmatigen, noch misbruiken tegen de betamelijkheid; verhef u niet, noch aanzie dit alles als uw eigen, maar aanzie u als arm en roemloos, want, als gij bevel ontvangen hebt het koninglijke purper in bewaarnis te nemen, moet gij het kleed niet misbruiken, noch vuil maken, maar met veel zorg het bewaren voor die het u heeft toevertrouwd. Hebt gij de welsprekendheid ontvangen, wil u niet beroemen, noch hooveerdig zijn; want het is uwe verdienste niet. Wil niet ongetrouwig zijn wegens de schatten van uwen meester; maar verdeel ze onder uwe medeknechten; verhef u niet daarmede als met zaken die u eigen zijn, spaar ze niet, maar deel ze uit. Hebt gij kinderen, het zijn Gods kinderen. Waart gij maar in deze meening, in het genieten derzelve zoudt gij God bedanken, en niet door droefheid u folteren als gij hen komt te verliezen. Zoo handelde Job als hij zeide: God gaf, God nam, want wij hebben alles van Christus ontvangen; het bestaan, het leven, de ziel, het licht, de lucht, de aarde hebben wij door Hem. Als Hij ons iets daarvan ontneemt, wij vervallen en vergaan: wij zijn pachters en vreemdelingen. Mijn en uw zijn slechts ijdele woorden, en met der daad bestaan zij niet: alhoewel gij uw huis het uwe noemt, is dit ijdele praat, dewijl de lucht, de aarde, de stof aan den Schepper toebehooren alsmede gij, die haar den vorm geeft. Zoo gaat het met alle andere dingen. Hebt gij er het gebruik van? Dit gebruik is toch onzeker, niet alleen om reden van de dood, maar zelfs vóór de dood, om reden van aller dingen wankelbaarheid. Laat ons dit allemaal dikwijls overwegen, en tweederlei zal ons dit voordeelig zijn. Wij zullen immers dankbaar zijn, hetzij dat wij die zaken genieten of ze missen; en wij zullen de wankelbare en vluchtige zaken dezer wereld, en die de onze niet zijn, niet dienstbaar | |
[pagina 160]
| |
worden. Als God u de rijkdommen afneemt, Hij neemt wat aan Hem is; neemt Hij uwe eer en uwen roem, uw lichaam, uwe ziel, of uw kind, Hij neemt niet uw kind maar zijnen dienaar. 't Is immers gij niet, 't is God die hem heeft geschapen. Gij waart slechts zijn dienaar in het voortbrengen, Hij heeft alles gemaakt..... uwe ziel is aan u niet, hoe zoude het geld het uwe zijn? Hoe durft gij zonder nut verkwisten hetgeen het uwe niet is? Weet gij niet dat wij zullen beschuldigd worden om deze schatten slecht gebruikt te hebben? Aangezien zij de onze niet zijn, zoo moet gij ze uitdeelen onder uwe medeknechten. Deze is de misdaad van den rijken vrek en van dezen die aan Christus voedsel geweigerd hebben. Daarom, wil niet zeggen dat gij uw eigen goed verteert, en van het uwe in de vermaken verkwist. Neen, van het uwe niet, maar van anderliensgoed. Ik noem dit anderliensgoed omdat gij het alzoo wilt. Want God wil dat het het uwe worde, met het aan uwe broeders te besteden. Daarentegen als gij geheel en gansch voor u zelven uw goed verkwist, hetgeen het uwe is, wordt anderliens. Dewijl gij deze dingen met wreedheid gebruikt, zeggende dat zij de uwe zijn en dat, volgens recht, zij voor u alleen moeten dienen, zoo heet ik ze anderliens. Immers zij zijn gemeen tusschen u en uwen medeknecht, even als de zon, de lucht en alle aardsche goederen: enz.’ (In Ep. I ad Cor. c. IV. hom. X. morale). De leering van den H. Chrysostomus doet uitschijnen hoe alles aan God toebehoort en hoe alwie eenige tijdelijke gave van God ontvangt, de bestierder is van die gave volgens Gods inzichten. Die haar bezit, zal rekening geven aan God over haar gebruik. De H. Redenaar zegt niet dat wie schatten bezit, de zelve niet mag gebruiken te zijnen voordeele, maar dat hij ze niet mag slecht gebruiken, verkwisten, noch uitsluitelijk voor zijn zelven verbruiken. Hij moet mededeelen met de andere menschen of streng zal hij gestraft worden. | |
[pagina 161]
| |
Zoo spraken ook Basilius (l.c.), Ambrosius, (De nab. Jezr. c. XII, no 53 enz.) Deze zijn dus, volgens de leering der H. Vaders, twee perken van Godswege gesteld aan het gebruik van den rijkdom. Ten eerste, de behoeftige, die in uitersten nood is, heeft het recht, een volmaakt recht, zijnen nooddruft te nemen, waar hij hem ook vinde. Die zulken behoeftige zou beletten zijnen nooddruft te nemen, ware een rechtsverkrenker. Ten tweede, God wil dat degenen die schatten bezitten de armen helpen. De rijkdom is niet gegeven om hem noodeloos te verkwisten, of om ermede te doen al hetgeen men wil, goed of slecht. Men moet hem wel gebruiken; men mag er zijn eigen, rechtmatig en redelijk genot in zoeken; maar het is plicht de armen mildelijk mede te deelen, uit liefdadigheid, als almoes in Christus' naam gegeven. Aldus vindt iedereen zijn nut in de goederen der aarde, de eene door het eigendomsrecht, de andere door de liefdadigheid van die bezitten. De rijke wordt beschouwd onder tweederlei opzicht: te weten wegens God en wegens de andere menschen. Wegens God is hij een dienaar, een goedbestierder, dispensator, die het goed dat hij bezit moet nuttig maken voor allen. Wegens de andere menschen is hij eigenaar. Het eigendomsrecht behoort hem persoonlijk, bij zooverre dat alwie de hand op zijnen eigendom legt, buiten het geval van uitersten nood, onrechtveerdigheid bedrijft. Niet een Heilige Vader betwist dit. Allen vallen uit tegen den diefstal; allen erkennen dat de plicht van den rijke eene plicht van liefdadigheid is. Nu, die spreekt van liefdadigheid, erkent daarmede reeds het eigendomsrecht van dezen die moet liefdadig zijn. Ten anderen, de leering der HH. Vaders, zooals wij hooger gezien hebben, erkent heel klaar het bijzonder eigendomsrecht. De Schepper eischt dat de aardsche goederen, onder het opzicht van nut, gemeen zijn. De eigenaar | |
[pagina 162]
| |
vindt zijn nut door den eigendom, de arme door de milddadigheid van den eigenaar. De eigenaar heeft een volmaakt recht (jus perfectum) op zijnen eigendom: de arme heeft geen volmaakt recht op de aardsche goederen omdat hij geen eigenaar is. Het ligt nochtans in de eischen van den Schepper dat allen, op de eene of de andere manier, in de tijdelijke goederen hun nut vinden. Alwie de woorden wil gebruiken in hunne ware beteekenis zal moeten erkennen dat er geene gelijkheid is, maar eene zekere evenredigheid tusschen den rijke en den arme. De rijke vindt zijne middels van bestaan in de tijdelijke goederen, ten titel van streng eigendomsrecht over het goed dat hij bezit; de arme vindt ook zijne middels van bestaan in de zelfde goederen, ten titel van liefdadigheid. Beiden vinden hunne middels van bestaan in de zelfde goederen: maar de manier is verschillig. Er is dus eene zekere evenredigheid of analogia tusschen beiden. Dit moet een rechtskenner in acht nemen. Daarentegen een redenaar bezigt dikwijls zulke analogien om zijne woorden meer kracht bij te zetten. Twee zaken zijn zeer verschillig van malkander: maar zij hebben onderling zekere evenredigheid of analogie: men geeft hun den zelfden naam. Zeker moet men zich herinneren dat eene vergelijking, geene gelijkheid is; maar dit zet meer kracht bij en geeft meer klem aan de rede. Zoo hebben sommige H.H. Vaders den schijn het zelfde recht toe te kennen over de tijdelijke goederen, aan hunne eigenaars en aan de armen die ervan moeten geholpen worden uit liefdadigheid; den dief, 't is te zeggen den overtreder van het eigendomsrecht, te vergelijken met den rijke die weigert zijne schatten te gebruiken tot onderstand der armen. Schijn, ja, maar geen waarheid! Wij hebben hier te doen met eene spreekwijze gesteund op de analogie waarvan wij komen te spreken, en die hetgeen aan eenen redenaar toegelaten is geenszins te boven gaat. ‘Wien, doet de H, Basilius den gierigaard zeggen, wien doe ik | |
[pagina 163]
| |
onrecht als ik het mijne houd en bewaar? Zeg mij, wat is het uwe? Waar hebt gij het ontvangen om het in het leven te brengen? Even als iemand die eene plaats ingenomen heeft in eenen schouwburg, de andere toegangers zoude verdrijven, zich toeëigenende hetgeen voor het gemeen gebruik gemaakt is: zoo handelen de rijken. Want zij nemen het gemeengoed in en omdat zij het ingenomen hebben, benuttigen zij het voor hen alleen. Indien iedereen slechts nam hetgeen genoegzaam is om in zijne noodwendigheid te voorzien, en aan den behoeftige liet hetgeen overschiet, er zouden noch armen noch rijken wezen. Trouwens, is God onrechtveerdig, Hij die ons in ongelijke maat het noodige om te leven uitdeelt? Waarom zijt gij rijk, terwijl een ander arm is? Is het niet opdat gij eene belooning ontvanget om uwe goedheid en de getrouwigheid van uw bestier, en opdat de arme eene groote belooning ontvange om zijne verduldigheid?... Zijt gij niet gierig? Zijt gij geen uitstrooper? Gij, die hetgeen gij ontvangen hebt om te bestieren en uit te deelen, voor u zelven alleen houdt. Zal men dief heeten, die een anders kleed steelt, en niet dezen die, als hij kan, den naakte niet kleedt? Het brood dat gij houdt is het brood van den hongerige; het kleed dat gij in de kas sluit is het kleed van den naakte; de schoenen van den ongeschoeide verrotten bij u; het geld van den arme ligt bij u gedolven. Ja, evenvele menschen doet gij leed als dat er zijn aan de welke gij kunt geven.Ga naar voetnoot(1)’ - ‘Wil niet opwerpen, zegt God, morgen zal ik geven. Die niet duldt dat gij zegt: morgen zal ik geven, hoe zal Hij dulden dat gij zegt: ik zal niet geven? 't Is van het uwe niet dat gij geeft aan den arme, maar van het zijne dat gij hem teruggeeft. Want, hetgeen in het gemeen gegeven is, tot het gebruik van allen dit matigt gij u alleen aan. De aarde is aan allen, niet | |
[pagina 164]
| |
aan de rijken alleen... Gij geeft terug wat verschuldigd is. gij geeft niet hetgeen gij niet schuldig waart.Ga naar voetnoot(1)’ - ‘Veel overschot hebben wij als wij alleenlijk het noodzakelijke houden; want als wij ijdele zaken zoeken, niets is genoegzaam. Broeders, zoekt hetgeen genoegzaam is tot het werk van God, niet hetgeen genoegzaam zij voor uwe begeerlijkheid.... Onderzoekt hoeveel Hij u gegeven heeft, en neemt daarvan hetgeen genoegzaam is: het overige dat daar ligt als overschot, is het noodzakelijke voor den arme. Het overschot voor de rijken is het noodwendige voor de armen. Men bezit anderliensgoed als men overschot bezit.Ga naar voetnoot(2)’ Elkeene van de spreuken, die aardig schijnen, is reeds verklaard door de hooger gegevene uitleggingen. De geschriften der HH. Vaders zijn doorspekt met spreuken en gedachten ontleend aan de H. Schriftuur. Zoo bijvoorbeeld, de vergelijking door den H. Basilius gebezigd van eenen toeschouwer die gansch den schouwburg inneemt, en de spreuk van van den H. Ambrosius: ‘de aarde is voor de rijken niet alleen’ herinneren de woorden van Isaïas: ‘woont gij dan alleen in het midden der aarde? V. 8. Gelief wel te bemerken dat degenen welke de HH. Vaders Basilius, Ambrosius, Augustinus hier bestrijden, de gierigaards zijn, die ten hunnen uitsluitelijken gebruike de tijdelijke goederen nemen, wier nut, volgens Gods wil, zich tot allen toch moet uitstrekken. 't Is op die uitsluitendheid dat zij gedurig terugkeeren, en daar ligt de sleutel hunner leering. De goederen der aarde mogen gemeen geheeten worden, omdat niemand volledig buiten hun nut mag gesloten worden. E. De Gryse. Kortrijk, 1 October 1897. |
|