Het Belfort. Jaargang 13
(1898)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 128]
| |
H. TaineGa naar voetnoot(1).De naam van Taine bekleedt op de lijst der geleerden van onze eeuw eene eereplaats; zijne werken over wijsbegeerte, kunstkritiek en geschiedenis worden, zoowel wegens den inhoud als wegens hunnen vorm als meesterwerken bewonderd en gevierd. Het zou onzinnig zijn dit oordeel der geleerde wereld zonder onderzoek te bestrijden en de talenten en buitengewone gaven van Taine te willen ontkennen. Dank aan zijne groote geestkracht, aan zijne taaie en aanhoudende vlijt, aan zijn geoefend opmerkingsvermogen, aan zijne schitterende schrijfwijze, heeft hij werken tot stand gebracht, die zijn naam aan de vergetelheid zullen ontrukken. Is het onbillijk, zonder reden den wetenschappelijken naam van Taine te gispen, niet minder onzinnig is het, hem voetstoots op het gezag zijner geestverwanten aan te nemen. Met allen eerbied voor de verdiensten van den geleerde, kan men zijne werken aan den toets van het gezond verstand onderwerpen, en hunne gebreken en tekortkomingen aanwijzen. Wij weten bij ondervinding dat de zoogenaamde geleerden bij het beoordeelen van boeken zich niet zoo zeer door de waarde der pennevruchten, als door de politieke en godsdienstige overtuiging van den schrijver laten leiden; dat zij daarom alles wat met den positieven godsdienst strijdt ophemelen en prijzen, daarentegen al wat eenigzins de christelijke beginselen huldigt of doodzwijgen, of laken en afbreken. Een werk dat den stempel der vrije gedachte draagt is enkel daardoor groot, verheven, diepzinnig en onovertroffen; draagt het niet dezen stempel, wordt het als onbeduidend, zonder wetenschappelijke waarde veroordeeld. Niemand zal ontkennen dat deze volslagen willekeurige kritiek geen aanspraak kan maken op wetenschappelijke degelijkheld. De nieuwere philosophie vooral welke steeds op hare vrijheid, hare onafhankelijkheid boogt, en met verachting op de oudere wijsgeeren nederziet, omdat zij, volgens haar oordeel, aan den leiband van het dogma liepen, en alle vrijheid aan het geloof opofferden, moest meer eerbied voor hare beginselen hebben, en zich nooit zonder nader onderzoek over een werk uitlaten. | |
[pagina 129]
| |
Waarom niet praktisch uitgevoerd wat men theoretisch verkondigt: niets dan de waarheid te zoeken; wijl men feitelijk slechts zoekt het partijbelang te dienen. Niemand zal het ons daarom euvel duiden, wanneer wij op het voetspoor van bovenstaand werk, de grove fouten en misvattingen van Taine bespreken en uiteen zetten. De schrijver verklaart in zijne voorrede dat hij het als een eersten plicht betracht de leer van Taine onvervalscht en volledig weer te geven, en dezelve met volmaakte vrijheid aan de kritiek te onderwerpen. Gaarne brengt hij hulde aan de zeldzame talenten van Taine op het gebied der ervarmgswetenschap, aan zijne verbazende gaven en uitmuntende eigenschappen op kunst- en letterkundig gebied, maar hij vergt ook het recht het wetenschappelijk stelsel van Taine vrij te onderzoeken en te betoogen, dat het valsch en doodend is voor alle wetenschap en alle zedelijkheid. Het werk bestaat uit drie groote afdeelingen welke achtervolgens Taine als wijsgeer (bl. 183), als letterkundige en kunstenaar (bl. 308) en als geschiedschrijver (bl. 467) beschouwen. Het eerste deel aan de wijsbegeerte gewijd behelst de volgende hoofdstukken: Eerste werken van Taine. Nominalisme en Sensualisme. De zinnelijke waarneming. Het geheugen. Het bewustzijn, de geestvermogens; het Ik. De wetenschap. Beschouwingen over 's menschen leven. Reeds in zijn eerste werk (Les philosophes français au XIXme siècle) stelt Taine een beginsel op, dat de verkeerde strekking van zijn stelsel volkomen kenschetst. Volgens hem moet men in het beoordeelen eener philosophie zich niet laten leiden door hare praktische gevolgen Onzinnig is het, eene leer te veroordeelen omdat zij tot gevolgtrekkingen voert onbestaanbaar met de goede zeden, en de maatschappelijke orde. Omgekeerd bewijst men niets voor de waarheid eener leer, wanneer men toont, dat zij aan de hoogste behoeften en wenschen der ziel beantwoordt. De valschheid van dit beginsel blijkt uit de geschiedenis der wijsbegeerte. Alle stelsels vereenigen steeds het speculatieve en praktische doel; zij trachten voor den geest een licht te ontsteken, en den wil den rechten weg te wijzen. Deze overeenstemming van alle met elkander strijdende stelsels spruit vooit uit het wezen der philosophie, welke alleen in staat is het laatste woord te zeggen over de natuur der dingen, en het einddoel van 's menschen streven en werkzaamheid. Maar Taine verdedigt een ander begrip der wijsbegeerte in de volgende beweringen. Het wezen bestaat uit een groep feiten. Deze feitengroep is ook de bestemming van het wezen. Het wezen bereikt of mist zijne bestemming, naar gelang de omstandigheden zijn streven bevorderen of beletten. De omstandigheden zijn den mensch nooit gunstig, daarom bereikt hij nooit zijn bestemming. | |
[pagina 130]
| |
De eerste bewering is het zuiver phenomenisme, dat slechts verschijnselen erkent, en den geest alle kennis van den grond der verschijnselen ontzegt. Volgens het tweede beginsel worden het wezen, de groep der feiten, de bestemming vereenzelvigd, dat is Taine laat geen doel, geene bestemming tot haar recht komen. In het derde voorstel spreekt Taine, met zich zelf in duidelijke tegenspraak, als iedereen van streven naar een doel in de toekomst te bereiken, en derhalve met de tegenwoordige feitengroep niet samenvallend. Het laatste beginsel huldigt het treurig pessimisme, dat een logisch gevolg is van ieder theorie, welke geen rekening houdt met de onsterfelijkheid der ziel en het bestaan van God. De verklaring welke Taine van de oorzaak geeft is een belangrijk punt van zijne philosophie, en verspreidt een helder licht over zijne leer. Een feit is oorzaak van andere feiten, wanneer men uit hetzelve het wezen, de betrekkingen en veranderingen van andere feiten kan afleiden. Iedere oorzaak is een feit even als de andere feiten. Deze bepaling moet verbazing wekken. Het gezond verstand leert ons dat de oorzaak hare werking voorafgaat. Want hoe zal zij werken, en door deze werking iets voortbrengen, indien zij slechts na het gevolg bestaat? De oorzaak door Taine bedoeld, werkt alvorens te bestaan, omdat zij door hare gevolgen werkelijk wordt. De tweede bewering: iedere oorzaak is een feit vernietigt en heft alle oorzaak op. Het feit, iets wat begint en ontstaat is veroorzaakt, derhalve is ieder oorzaak volgens Taine, veroorzaakt, afhangig van eene andere oorzaak. Maar dewijl Taine geene eerste oorzaak (welke zonder veroorzaakt te zijn, aan alle ondergeschikte oorzaken het zijn en werken verleent) erkent, komt hij tot het onvermijdelijk besluit, dat er geene oorzaken, geen wezens bestaan. Ziedaar het grondeuvel van alle immanente metaphysiek, die de wereld tracht te verklaren door eene oneindige reeks van feiten, welke elkander wederkeerig het aanzijn geven. Het feit der zinnelijke waarneming is de eenige oorzaak van al ons denken en weten. Deze bewering, eene hypothese welke waar en valsch kan zijn, moet door den philosoof met de meeste zorg onderzocht en van alle zijden beschouwd worden. Hoe handelt nu Tame? In zijn beroemd werk: De l'Intelligence, waar hij den oorsprong der menschelijke kennis zoekt te verklaren, stelt hij deze hypothese op niet als zoodanig, maar als een onbestreden, onbetwistbaar, uitgemaakt axioma. Op deze wijze ontzegt hij alle wetenschappelijke waaide aan zijn werk, daar men hem steeds met recht zal vragen: waar zijn de bewijzen uwer hoofdhypothese? De theorie van Taine omtrent het waarnemen der buitenwereld loopt op het scepticisme uit. Dit gevolg kan niet ontweken worden door elke theorie, welke de verbinding van den geest met de zinne- | |
[pagina 131]
| |
lijke voorwerpen afsnijdt. Indien wij bij middel van onze zintuigen niets buiten ons waarnemen, zal de meerdere ontwikkeling van ons verstand ons niet tot de zekerheid van het bestaan eener buitenwereld brengen. Steeds zal de twijfel ons kwellen, of zij misschien eene loutere werking van onze kenvermogens is Hetzelfde geldt van het geheugen. Taine schrijft belangrijke en zeer schoone bladzijden over dit hoofdstuk der psychologie, maar twee voorname punten laat hij in het duister. Hij geeft geen rekening van ons begrip van het verledene, en verklaart niet het feit der herkenning (wanneer wij ons iets herinneren, herkennen wij een denkbeeld als reeds in ons verleden bewustzijn bestaan hebbende) dat het wezen van ons herinneringsvermogen uitmaakt. De psychologie stelt onder andere drie vragen: welk is het voornaamste hulpmiddel bij het zielkundig onderzoek? Wat en welke zijn onze vermogens wanneer wij voelen, denken, willen? Wat is het ik. Deze drie vragen worden door Taine in den geest van het materialisme, thans positivisme geheeten, beantwoordt. De psychologie wordt physiologie en natuurwetenschap; de vermogens zijn slechts namen, opschriften, titels zonder inhoud noch waarde; het ik is niet iets zelfstandigs, blijvend, enkelvoudig en ondeelbaar, het is eene doorgaande reeks van elkander opvolgende toestanden. In de drie laatste hoofdstukken van het boek poogt Taine onze begrippen uit de zinnelijke waarneming af te leiden. O gelukkig laat hij de hoofdbegrippen der wetenschap buiten zijne beschouwing. Hij wijdt vijf regels aan het belangrijk causaliteitsbeginsel, zonder welk alle wetenschap onzin is. Maar Taine die het begrip van oorzaak had vernietigd, kon moeielijk een beginsel begrijpen steunend op dit begrip. Te vergeefs zoekt gij bij Taine eene verklaring van de zedenwet en de zedelijke verplichting. Wie even als Taine de vrijheid van den mensch ontkent moet alle zedelijke banden verwerpen. Wie den inventaris der menschelijke denkbeelden opmaakt, vindt onvermijdelijk in het algemeen bewustzijn der menschheid het begrip van God, en de onomstootelijke overtuiging van zijn bestaan. Hij moet, wil hij eerlijk te werk gaan, na volbracht onderzoek, deze overtuiging bevestigen, of als dwaling brandmerken. Maar indien hij, even als Taine, over dit begrip geen woord rept, of zich van hetzelve vrijmaakt, door a priori de mogelijkheid van het bovenzinnelijke te ontkennen, en desniettemin beweert den geheelen inhoud van ons kenvermogen te hebben ontleed, dan verbeurt hij alle gezag op het gebied der philosophie en verklaart zich overwonnen, omdat hij den strijd ontloopt, dien hij beloofd heeft te aanvaarden en vol te houden. Wie de werken van Taine met aandacht doorloopt, komt tot de overtuiging, dat zijn geest door logisch denken uitmunt en beheerscht wordt. Als letterkundige en wijsgeer schildert hij de treffendste tafereelen, in de geschiedenis houdt hij zich steeds bezig met handelende personen, | |
[pagina 132]
| |
in zijne kritiek over kunstwerken waardeert hij slechts de pracht, de kleur en weelde, en desniettemin gehoorzaamt hij aan zijne ‘heerschende eigenschap’, aan de wet van een wetenschappelijk, ja wiskundig karakter, aan de wet der logica. Hierin ligt en zijne kracht en zijne zwakheid; het geheim van zijne macht en van zijne tekortkomingen. Buitengewoon begaafd, vlug van begrip en opvatting, scherpzinnig en zeer belezen, laat hij zich verleiden om te snel en te spoedig te oordeelen en te besluiten. Hij is te zeer gehecht aan bepalingen en formule's, waaraan hij de werkelijkheid, het zedelijk bewustzijn en alle levensverschijnsel opoffert. In zijn oog is ieder vraagstuk een dynamisch probleem: zoowel de zichtbare wereld en het denkend wezen, als een kunstwerk of geschiedkundig feit, ledere dezer vragen wordt tot hare eenvoudigste elementen herleid en opgelost met de onverbiddelijke strengheid van den wiskundige of de stugheid van een syllogisme, al moet ook de werkelijkheid miskend en verminkt worden. Wanneer hij een schrijver of kunstenaar bespreekt, onderzoekt hij vooreerst zijn ras, het midden en den tijd waarin hij leefde, en uit deze gegevens besluit hij door inductie wat de man moet geweest zijn; na zijne hoofdeigenschap begrepen te hebben, velt hij bij deductie een oordeel over zijne daden en werken. Hij stelt zich de verhoudingen en de werkzaamheid van het geestesleven te eenvoudig voor, en meent uit ééne ‘heerschende eigenschap’ als b.v. de verbeelding, een genie als Shakespeare te kunnen verklaren evenals in de hoogere meetkunde uit ééne formule verschillende figuren worden afgeleid. Wil hij de natuur van het ideaal in de kunst bepalen, dan vestigt hij zijne aandacht op het min of meerdere algemeen nut van het kunstwerk, en verliest het geheimzinnig hoofdelement - de schoonheid - uit het oog. Onze moderne esthetica, zegt hij, verschilt van de oude, omdat zij geen dogmatisch, maar een historisch karakter draagt Vroeger begon men met de bepaling van het schoone; de moderne methode beschouwt de kunstwerken als feiten en voortbrengselen, en zoekt hun karakters en oorzaken. Beschrijft hij den oorsprong van het hedendaagsche Frankrijk, dan stelt hij als beginsel het onwrikbaar vertrouwen op de abstracte rede, welke de maatschappelijke orde vernietigde om na de regeeringloosheid der revolutie de alle vrijheid versmorende centralisatie van Napoleon in te voeren. Wat in deze lijst niet past - de parlementen onder de vroegere regeering, het werk van de Constituante, de invloed der buitenlandsche gebeurtenissen - komt bij Taine niet in aanmerking en wordt over het hoofd gezien De ‘heerschende eigenschap’ zal Taine tot het determinisme en de ontkenning van den vrijen wil voeren. Het determinisme vormt, volgens zijne verkeerde meening, den grondslag van allen vooruitgang, van alle wetenschappelijke kritiek. Bijgevolg zal hij de producten van den geest en de geschiedkundige feiten in het licht van dit stelsel beschouwen en beoordeelen. | |
[pagina 133]
| |
Hoewel men in onze dagen met het determinisme dweept, blijft het gezond verstand protest aanteekenen, en hetzelve als eene dwaling veroordeelen, welke een noodlottigen invloed op Taine heeft uitgeoefend, zoowel in zijne wijsgeerige als historische werken. Volgens zijne leer is het begrip een naam gebruikt om eene reeks van onmogelijke ervaringen te beduiden; het teeken is een verzamelwoord van een reeks van beelden, het beeld is het resultaat van eene reeks zinnelijke waarnemingen, en de zinnelijke waarneming het gevolg van eene reeks moleculaire bewegingen. In dit stelsel is geene plaats voor verschijnselen op het geestelijk gebied, voor een onstoffelijk en onsterfelijk beginsel, voor eene oneindig volmaakte oorzaak, alles is stof en wordt uit stof verklaard; de stof is de bewegende kracht van staat en maatschappij en de oorsprong van alle verschijnselen. Uit louter ijver om beweging te zien, vergeet de man dat geen beweging mogelijk is, zonder een iets dat zich beweegt. De wetenschappelijke schijn zal niemand bedriegen; trots al zijne pogingen strandt Taine op de klip van het materialisme, en daarom moet zijn werk, hoe lijk ook aan heerlijke tafereelen, aan geniale opmerkingen, eene mislukte poging genoemd worden, om het menschelijk verstand en zijne werkzaamheid wetenschappelijk te verklaren. Het zal niemand verwonderen dat Taine met minachting spreekt van de stholastieken, zijne onbekookte uitvallen - telum imbelle sine ictu - missen hun doel en bewijzen alleen zijne schromelijke en verregaande onwetendheid. Deze blijkt te meer uit zijne honderd malen wederlegde opwerpingen tegen de methode der scholastieken. ‘De middeleeuwsche philosophie, door het onveranderlijke dogma gekluisterd, kon niet wetenschappelijk te welk gaan, omdat de oplossing der gestelde vragen vooraf bekend was.’ Vooreerst zijn er talrijke vragen, die in geen verband staan met het dogma. Tweedens is de ware wijsgeer dankbaar voor het licht dat hem uit de openbaring tegenstraalt, en neemt gaarne kennis van de oplossing eener vraag. Want op deze wijze ontgaat hij aan het gevaar van op dwaalwegen te geraken, en maakt zich de oplossing uit wijsgeerige beginselen gemakkelijk. Hierdoor geeft hij geenszins zijne wetenschappelijke onafhankelijkheid prijs, omdat hij aan de openbaring niets ontleent, alvorens ze als een goddelijk werk erkend te hebben. Of moeten wij om eene vraag te onderzoeken de oogen voor het licht sluiten en in de duisternis van den twijfel rondtasten? Het eenige wat men redelijk kan eischen is, dat de wijsgeer, welke de reeds gekende waarheid onderzoekt, zich rekenschap geeft van zijne overtuiging, en met goede trouw de opwerpingen van hun bedriegelijken schijn ontdoet. Dit deden met meesterhand de scholastieken van Thomas tot Suarez, tot welzijn en vooruitgang der wetenschap. ‘Maar de scholastieken houden zich met onnoozele, nietige, beuzelachtige vragen bezig’. | |
[pagina 134]
| |
Taine behoefde slechts een handboek of beter de Summa van den H. Thomas open te slaan, om zich te overtuigen, dat hij eene grove onwaarheid schrijft wanneer hij laat doorschemeren dat de werkzaamheid der scholastieken zich tot deze nietige en nuttelooze vragen bepaalde. Maar neen, deze mannen van het vrije onderzoek oordeelen uit de hoogte van hun zelfaanbidding a priori, zonder onderzoek, en de goede gemeente gelooft hun op hun woord! Taine stelt zich ten doel de verschijnselen van het geestesleven uit hunne ware oorzaken te verklaren. Om dit doel te bereiken past hij op de letterkundige kritiek en de geschiedenis de strenge methode der wetenschap toe. De ware oorzaken herleidt hij of wel tot eene persoonlijke, ‘het heerschend vermogen’, of tot den invloed van ras, klimaat, omgeving en tijdsomstandigheden. Deze oorzaken worden in de Philosophie de l'art ontvouwd, op de kunstwerken toegepast en bewezen bij middel van twee hoofdaigumenten: ‘De opgesomde oorzaken verklaren voor een groot deel de letterkundige werkzaamheid, dus verklaren zij dezelve in geheel haren omvang’ ‘De werkzaamheid van het genie laat zich verklaren in de hypothese van een algemeen volstrekt determinisme dat alle vrijheid opheft. Dus bestaat de vrijheid niet, en het geestesleven is aan dezelfde wetten onderworpen, die de bewegingen der stoffelijke wereld regelen en beheerschen’ Het eerste algument heeft geene wederlegging noodig. Het tweede gaat uit van eene bewering welke niet op alle feiten s'eunt, en door menig feit wordt weêrsproken. Daarbij is de conclusie willekeurig De vraag omtrent de vrijheid van den wil is eene vraag aangaande een feit. Zoolang zij op het gebied der feiten niet is besproken en opgelost, blijven wij binnen de palen der gissing en bypothese, en al de aangevoerde beschouwingen brengen ons geen stap nader tot de kennis der waarheid. Ziehier de wijze waarop Taine een genie als Shakespeare verklaart. ‘Alle menschen zijn krankzinnig, en deze ziekte is ongeneeslijk omdat in den mensch geene blijvende kracht zetelt, die den geest tot de waarheid voert, en zijn gedrag naar de voorschriften van het gezond verstand regelt. Maar er bestaan graden van gekheid, de geksten zijn de mannen met verbeelding begaafd, en in deze keur van gekken bekleedt hij de eerste plaats, wiens verbeelding door rijkdom en macht uitmunt. Zulke gek was Shakespeare, een onvergelijkelijk kunstenaar, omdat hij als onvergelijkelijke gek het leven dieper dan iemand begrepen en vertolkt heeft’ Bij het eerste lezen, denkt men dat Taine met den lezer een loopje wil nemen, maar bij nader onderzoek ontwaart men het logisch gevolg van een gesteld beginsel. Taine verliest de relatieve onafhankelijkheid van het genie van de tijdsomstandigheden uit het oog; de groote mannen kunnen met hetzelfde recht vormers en producten van hun tijd genoemd worden, en deze vor- | |
[pagina 135]
| |
mende kracht achter tijd en ras en familie spruit in de eerste plaats voort uit den mnerlijken wezenskern van het individu. Wie zal zich diets maken, dat de verbeelding alleen werken kan scheppen, waarin met weêrgalozen glans de dramatische handelingen, de diepst gestudeerde karakters, de zuiverste typen schitteren? De verbeelding heeft voorzekei beelden in overvloed verschaft, maar de kunst heeft uit dezen overvloed met overleg gekozen. Het is eene psychologische dwaling aan de verbeelding het vermogen toe te schrijven, volgens de regels der kunst een keus te doen, en nog grooter onzin moet heeten het beweren dat zij in staat is karakters te scheppen en te ontwikkelen, en een treurspel samen te stellen, waarin de held gedurende vijf bedrijven in de moeilijkste verwikkelingen zijn karakter handhaaft en staande houdt. Het kunstwerk heeft ten doel een voortreffelijk, buitengewoon karakter te openbaren op eene wijze, die in glans en volledigheid al het werkelijke te boven gaat. Zijn oorsprong ligt in de gunstige omstandigheden, maar hier voegt Taine den persoonlijken invloed van den kunstenaar bij, eene werkende kracht, die hij overal elders over het hoofd ziet en verwaarloost. Ware hij ééne trede verder gegaan, dan zou hij erkend hebben dat het genie eene der omstandigheden is, bekwaam, om de richting der kunst, der letterkunde, der zedelijke begrippen te bepalen en te leiden. De mensch begrijpt het schoone en drukt het in zijne werken uit in het licht van eene wet welke het schoone beheerscht, hij schouwt met zijn geest een beeld wiens weêrgalooze schoonheid hij te vergeefs tracht te verwezenlijken. Dit ideaal, onafscheidbaar van het begrip der volmaaktheid, komt bij Taine met tot zijn recht, hoezeer hij op treffende wijze als voorwerp der kunst, het belangrijk karakter dat weldadig op ons leven werkt, beschrijft. In de toepassing dezer beginselen verliest Taine soms het rechte pad, maar de aesthetica is buiten schuld, omdat het de psychologie is, welke hem parten speelt en tot valsche beweringen verleidt Terwijl hij schrijft onder den invloed van zijne vooroordeelen, veiwaarloost hij volslagen de zedelijkheid in de kunst, en pleit ten voordeele van het vleesch ten koste van den geest Tot voorbeeld wijzen wij op zijn oordeel over de Gneksche kunst. Zonder de minste bemerking, keurt hij het begrip goed van de natuur en het leven, door de Grieksche beeldhouwers in hout en steen gebeiteld. Dit begrip, zegt hij, is gezond, verstandig en waar, vooral omdat de gedachte aan een ander leven afwezig is, of van te kleinen invloed om de zinnelijke en wulpsche vermaken te kunnen storen Taine huldigt derhalve eene rein zinnelijke beschaving, welke onbekommeid om de toekomst, het vermaak als het einddoel van dit leven beschouwt. In de oogen der gneksche meesters was het ideaal niet de denkende geest of de gevoelvolle ziel, maar het naakte lichaam van gezonde afkomst met schoone en evenredige lijnen, door werkzaamheid en oefening gestaald en gehard. | |
[pagina 136]
| |
Overal elders heeft de beschaving het evenwicht der natuurlijke vermogens verbroken, het tegenwoordige aan het toekomstige leven opgeofferd. Men begrijpt dat Taine het vooral op de christelijke beschaving heeft gemunt, en den lezer wil overtuigen dat de christelijke beschaving door de heidensche overtroffen wordt. Hij komt op dezelfde dwaling terug in de twee uitgebreide hoofdstukken van de Philosophie de l'Art, welke hij aan de schilderkunst van de renaissance in Italië en de Nederlanden heeft gewijd. Taine's bewering verdient geene wederlegging, zij wordt door het gezond verstand onmiddellijk veroordeeld als een logisch gevolg van het materialisme, dat Taine in zijne zielkunde huldigt. In een laatst artikel zullen wij Taine als geschiedschrijver beschouwen.
Dr A. Dupont. |
|