Het Belfort. Jaargang 13(1898)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 125] [p. 125] De Winter ook kan lieflijk zijn. De lente is heên, de zomer uit; daarom zal ik niet klagen. - Ik min hun' zang, hun blij geluid; zij mogen weêrom dagen. - Maar, 'k ken een ander liedekijn: de winter ook kan lieflijk zijn. Wat scheelt mij dat de zonne moe den dag maar open doet en toe vol smoor en grauwigheid; als ik zijn lieve nevels min met duisterheid en grauw daarin, vol enkelverwigheid. Dan menge ik water in mijn wijn: de winter ook kan lieflijk zijn. Dat 't wintert, brimmelt, sneeuwt en vriest; dat 't waait en buischt, en stormt en briescht, zooveel het maar en lust; ik min des winters wild gedrang, zijn hard gestreel, zijn ruw gezang; dan heb ik zielerust. Is 't spelen grof, 't genot is fijn; de winter ook kan lieflijk zijn. De winterzonne daagt in 't hout gekleed in purperwendig goud, zoo statig en zoo groot. De boomen weven aan den rand [pagina 126] [p. 126] van 't bonte kleed hun zwarte kant op donker donker rood; het oosten zwemt in karmozijn: de winter ook kan lieflijk zijn. Laat maar den grauwen winternacht verwandlen met zijn sneeuwenpracht der weiden grijs gewaad; in 't zelverzoete spegelblad de zonne boomen stil en mat met zacht en zoet gelaat. Vaarwel o zomerzonneschijn; de winter ook kan lieflijk zijn. Al takken en al spillen, staan de boomen nu met sneeuw belaan, met witgewolde vacht en bladerloos zoo spreken zij veel schooner en veel dieper mij als in hun' groene pracht. Mij vaart noch blad noch vogelijn: de winter ook kan lieflijk zijn. Laat maar den vorst zijn adem gaan; het veld vol zelveren halmen staan bij winterochtendstond; het droomerig zonnewiel, zoo groot, verrezen uit der nevelen schoot zoo wisselverwig bont, daar tintlen in hun kristalijn... De winter ook kan lieflijk zijn. Daar ligt in 't zelvren morgenkleed de lucht zoo openeerdig breed te scheemren wit en blauw. Daarin zie 'k nu de boomen staan met strepen verschen rijm belaan vertweelingd wit en grauw. Spreekt van geen zomer 't herte mijn: de winter ook kan lieflijk zijn. [pagina 127] [p. 127] De winterzonne valt in 't hout, een loofwerk van het fijnste goud, een kleenood uitgezocht omsluit haar roode ronde leên, en steekt haar als een edelsteen in kunstig kantgewrocht; gheel 't westen monkelt feestrobijn. de winter ook kan lieflijk zijn Laat nu den langen avond neêr; ik kom van uit de velden weêr gezond en welgezind. In 't huis waar nu het heerdvier brandt daar reek ik mijne vrienden d'hand, en... 't avondspel begint. Wie koestert nu nog zomermin: de winter ook kan lieflijk zijn. De lente is heen, de zomer uit; daarom zal ik niet klagen. - Ik min hun' zang, hun blij geluid; zij mogen weêrom dagen. - Maar, 'k ken een ander hedekijn: de winter ook kan lieflijk zijn. Brugge. Horand. Vorige Volgende