Het Belfort. Jaargang 13
(1898)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
Zijn de HH. vaders voorloopers der socialisten geweest? (Vervolg van blz. 27.)VI.
| |
[pagina 108]
| |
kommernissen voor de toekomst. Als men de beschrijving leest welke de HH. Vaders maken van den toestand waarin de mensch zoude geleefd hebben zonder de erfzonde, is het klaar dat er geene plaats was voor het eigendomsrecht, niet meer voor een eigendomsrecht van het volk, het gemeenebest, dan voor een eigendomsrecht van bijzonderen. Lees b.v. den H. Augustinus (De civitate Dei, L. XIV, c. 26) en den H. Gregorius van Nyssa (De opificio hominis, c. II). De mensch had noch driften noch behoeften: ‘zóó als de mensch eens zal hersteld worden, zóó was hij in den beginne. De mensch zal tot den staat terugkeeren welken hij in den beginne beleefde, als hij zal staken slecht te wezen en ontslegen zal zijn van dit leven met kommernissen vervuld, en aldus zijne ziel zal vrij gemaakt hebben van de slavernij der tijdelijke goederen. Als hij dit alles zal afgeworpen hebben, zal hij terugkeeren tot het leven van het paradijs, een leven dat niet onderworpen is aan vleeschelijke begeerlijkheden, vrij, met God verbindende en vereerd met het gezelschap der engelen. Dit is hier niet gezeid om het gebruik der spijzen van God verleend uit te sluiten, maar om den lof uit te spreken van het geluk van dien eersten tijd, van den beginne; en te toonen hoe het leven toen was; hoe het zonder behoeften was, hoe weinig de menschen tot het onderhoud des levens van noode hadden; hoe dat het de zonde is die de verscheidenheid van voedsel heeft ingebracht.’ Basilius, Hexaemeron, p. 112. Alles bestond in overvloed en ter beschikking van eenieder: ‘De aarde bracht van zelfs allerhande vruchten voort; alhoewel zij niet kon beploegd worden zonder landbouwer, (want de landbouwer was nog niet tot stand gekomen), onbeploegd bracht zij rijke oogsten voort in overvloed en ongetwijfeld met veel meer rijkheid dan nu; dewijl de nalatigheid van den landbouwer de vruchtbaarheid der landen niet | |
[pagina 109]
| |
kon hinderen. Nu immers wordt de vruchtbaarheid gewonnen naar gelang van den arbeid, als men den landbouw inziet; en elke verzuimenis of misslag wordt door stortregens, of groote droogte, of hagelbui of gelijk hoe, met de onvruchtbaarheid zelfs van goede gronden gestraft. Alsdan, integendeel, overal, en van zelfs bracht de aarde rijke vruchten mede, omdat Deze het wilde die de volheid van alles is. Want het woord Gods bevruchtte de aarde, en deze was nog met geenen vloek beladen. Immers de wereld heeft begonnen vooraleer dat onze zonden gepleegd werden en hij bestond reeds vroeger dan de misdaad, om dewelke wij veroordeeld werden ons brood in het zweet onzes aanschijns te eten, of willen wij niet zweeten, niet te eten.’ Ambrosius, Hexaemeron. In zulken toestand, wat zoude een persoonlijk eigendomsrecht beteekend hebben? Er kon ten anderen niet meer gemeeneigendom zijn dan bijzondere eigendom: er was geen eigendom. De H. Ambrosius beschrijft heel lief dien toestand: ‘De visschen sloegen hen in de stroomen, de dolfijnen speelden in de golven, de schelpdieren hingen vast aan de rotsen, de oesters lagen vast in de diepten, de zeeevers groeiden. Wee mij! vóór dat de mensch bestond, bestond reeds het aanloksel: 't is de overvloed van alles die de moeder is onzer wulpschheid. Vóór dat de mensch bestond, bestonden de voorwerpen der wellust: dus de aanloksels tot het kwaad zijn ouder dan de mensch; niettemin is het de natuur niet die plichtig is: zij heeft de spijs gegeven, doch heeft niet bevolen er misbruik van te maken. Zij heeft u dit alles in het gemeen gegeven met het gedacht dat gij niets als u eigen zoudt eischen: voor u brengt de aarde hare vruchten voort; voor u maakt de zee haren lekkeren visch en al hare voortbrengselen; en daarmede niet te vreden, hebt gij de verbodene vrucht genut. | |
[pagina 110]
| |
Alles staat op tegen u opdat de misdaad uwer hebzucht gestraft worde.’ Hexaemeron, L. V, c. I. Serm. VII, nr 2. Na den val van Adam werd het geheel anders. Het omhulsel van bovennatuurlijk leven viel af van de menschelijke natuur; de driften stormden in 's menschen hert; de noodwendigheden des levens werden immer grooter; de arbeid werd lastig; alles was te voorzien voor eene raadselachtige toekomst; de aarde liet haar hare vruchten afdwingen; in één woord de wereld stond op tegen den mensch, evenals deze in opstand getreden was tegen God. Nu was het niet meer genoeg de hand uit te steken om in de kleine behoeften welke de mensch ondervond te voldoen. Het werd een strijd om het leven tegen de natuur. Aldus is het gekomen dat de mensch, uit voorzienigheid, uit noodwendigheid en ook wel uit drift, de goederen der aarde heeft beginnen te zoeken, zich zelven en den zijnen toe te eigenen met last en kommer voor de toekomst. De gierigheid heeft de menschen aangejaagd en tegen malkander doen botsen, dermate dat er strijd ontstaan is niet alleen van de menschen tegen de natuur, hetgeen loffelijk is; maar strijd van de menschen tegen de menschen, hetgeen men moet afkeuren. Tot slot der rekening is het toch de zonde, die de verdeeling der goederen heeft ingebracht. ‘Het is onrecht dat een evenmensch van zijnen natuurgenoot niet geholpen worde; zooveel te meer daar God, onze meester, gewild heeft dat deze aarde zoude eene gemeene bezitting zijn van allen, en hare vruchten aan allen schenken; maar de gierigheid heeft de verdeeling der bezittingen teweeg gebracht.’Ga naar voetnoot(1) Hier spreekt de H. Ambrosius van de zonde van Adam, welke hij avaritia heet, gierigheid, gelijk hij ze (De officiis, | |
[pagina 111]
| |
L. I, c. XXVIII) prima avaritia heette, en (Hexaemeron, suprà) aviditas; 't is te zeggen, de daad door de welke onze eerste vader de verbodene vrucht nutte. Al is 't dat de bijzondere eigendom nu begon in zwang te komen, toch bleef volgens de HH. Vaders die wet bestaan bij dewelke, van den beginne af, de aardsche goederen, volgens Gods wil, moesten onder allen gemeen blijven. Hoe kon dit nu verwezenlijkt worden? Onder meer, door de liefdadigheid jegens de armen. ‘Het is dus recht, dat, zoo gij als uw eigen eischt hetgeen aan het menschelijk geslacht, ja aan al de dieren in het gemeen is gegeven, gij er ten minste iets van afdoet voor de armen: om aldus het voedsel niet te weigeren aan dezen aan wie gij een deel in uw recht verschuldigd zijt.’Ga naar voetnoot(1) Hoevele beteekenissen of opvattingen van de goederengemeenschap zouden wij nu reeds tegengekomen hebben? Ten eerste, de goederengemeenschap, gelijk deze beschreven staat bij Cicero. (De officirs, l.c.): te weten, geen goed behoort van natuurswege aan eenen bepaalden mensch of aan een bepaald volk. Het is eene daadzaak, niet strijdig met de zedelijke wet der gerechtigheid en een verband van noodzakelijkheid smeder de tusschen dit goed en dezen persoon, die de gro id is van het persoonlijk eigendomsrecht. Deze goederengemeenschap pleegt men met eenen latijnschen naam communitas negativa te heeten. Ten tweede, er bestaat eene gemeenschap der goederen, die iets meer is. Volgens Gods wil, moeten de aardsche goederen gemeen zijn onder alle menschen, in dien zin dat het nut ervan zich moet uitstrekken tot alle menschen; dermate dat niemand ervan kan teenemaal uitgesloten zijn. Deze goederengemeenschap staat geboekt bij alle de HH. Vaders, welke wij aangeduid hebben. | |
[pagina 112]
| |
Vóór den val van Adam was, volgens Gods wil, deze goederengemeenschap bestemd om gepaard te gaan met zulken overvloed, dat geen eigendomsrecht, noch recht van het volk, noch recht van bijzonderen, zoude bestaan hebben. Het is van dezen toestand dat de pseudo-Clemens van Roomen spreekt als hij zegt: ‘Het gebruik van al hetgeen in de wereld is moest onder allen gemeen zijn; maar door misdaad (de zonde van Adam) is het gekomen dat de eene gezeid heeft dit is het mijne, en de andere dat; en aldus is de verdeeling (der goederen) ontstaan onder de stervelingen.’ Ad Corinthios. Ten derde, de gemeenschap der goederen, gelijk ze God wil, kan bestaan te zamen met het persoonlijk eigendomsrecht. Dan, mag de gierigheid den omloop der goederen niet beletten (Chrysostomus); noch het opeenstapelen van rijkdommen die tot niets dienen najagen: noch de armen doen vergeten; noch de hebzucht of het vermetel betrouwen in de rijkdommen voeden. (Passim omnes) Deze is de staat van zaken gelijk hij nu is volgens de HH. Vaders. Daarom bestrijden zij uit al hunne macht de gierigheid en de hebzucht in gloeiende redevoeringen en nog meer met hunne persoonlijke voorbeelden. Ten vierde, de gemeenschap der goederen kan verstaan worden zooals de Eerste Christenen van Jerusalem haar verstonden. Te weten, degenen die persoonlijken eigendom hadden konden eraan verzaken, alles in het gemeen brengen, en onder allen volgens behoefte uitdeelen. Volgens de leering der christene schrijvers is zulke goederengemeenschap vrijwillig; zij is zelfs heldhaftig, en niet te verwachten tenzij in zeldzame gevallen. Zulke heldhaftigheid zal altijd het voorrecht van weinige uitverkorenen blijven: ‘Zich onthouden van spijs tot op eene zeer kleine hoeveelheid naar van water en brood; vasten, niet alleen met den dagelijkschen vasten, maar gedurende verscheidene aaneenhoudende dagen; de zuiverheid | |
[pagina 113]
| |
oefenen tot aan de verzaking van het huwelijk en van nageslacht; de verduldigheid drijven tot aan het trotseeren van kruis en vlammen; de vrijgevigheid zoover uitrekken dat men zijne erfgoederen uitdeelt aan den arme; eindelijk geheel deze wereld dermate verachten dat men de begeerte der dood koestert! Weinigen doen dit, nog weiniger doen dit wel en met voorzichtigheid; maar het volk keurt dit goed: het verneemt dit, begunstigt het, in één woord het volk ziet dat geern. Het volk toont daarmede zijne zwakheid, als het bekent dit niet te kunnen, en bovendien is er in deze bekentenis eene soort van optocht der ziel naar God, en wel hier en daar eene sparke deugdzaamheid.’ Augustinus (De utilitate credendi, XVII, n. 35). Laat ons nu onze ontleding voortzetten. Door de gevolgen der zonde werd de persoonlijke eigendom in de wereld gebracht. Het aardsche goed werd nu, even als het menschdom zelf, opgenomen door den stroom des tijds, en aangespoeld nu eens aan zulken oever, dan eens aan eenen anderen, met veel ongelijkheid. God laat dit geschieden; zoodat men noch uit den rijkdom de deugd, noch uit de armoede de ondeugd mag besluiten. ‘Het is bij gelukken dat de rijkdommen naar de goddeloozen gaan, niet uit verdienste; en de baat hunner schatten is de belooning niet hunner deugd; van eenen anderen kant is de armoede ook de straf niet van een zondig leven; het is zonder overleg dat die dingen komen, gelijk in den draaikolk van den stroom des levens.’ Ambrosius. De Interpellatione Job et David, L. IV, c, VI, n. 17. Alsdan werd het allengskens noodig de eigendomsrechten, die op de natuur berusten, in het positief recht te bepalen, te staven en te beschermen, om de goeden tegen de mogelijke aanvallen der boozen te beschutten. ‘Zeker is dit anderliens goed niet, dat volgens rechtveerdigheid in iemands bezit is.... | |
[pagina 114]
| |
In 't midden van dit alles gedoogt men somtijds de boosheid van degenen die slecht bezitten (hier slecht gebruiken) en er worden onder hen rechtsregels ingesteld welke men burgelijk recht heet; niet dat zij daardoor erkend worden als hun goed wel gebruikende, maar om de slechten te dwingen min lastig en gevaarlijk te zijn.’ Augustinus, Epist. 153 vel 154 ad Macedonium. C. VI, n. 26. Men kan uit deze wcorden leeren hoe de H. Augustinus het burgerlijk recht verstaat. Het eigendomsrecht bestaat, gesteund op de natuur. Evenwel is het noodig, om iedereens rechten te doen gelden, dat het stellig of positief recht het natuurlijk eigendomsrecht erkenne en verdedige tegen de aanvallen der boozen. Wat kan het positief recht of de menschelijke wet daartoe doen? Wij hebben gezien hoe van natuurswege niet één tijdelijk goed moet aan den eenen liever dan aan den anderen toebehooren. Hetgeen deze toeeigening bepaalt is eene menschelijke daadzaak, die niet strijdig is met de rechtveerdigheid, en een noodzakelijk verband stelt tusschen een bepaald goed en eenen bepaalden persoon. Zulke daadzaken heet men rechtstitels. Zoo aankoop, ruiling, erfenis enz. Het behoort aan de wetgevende macht deze rechtstitels nauw te bepalen, en hunne weerde sterk te waarborgen. Daar ligt de uitlegging eener spreuk van den H. Augustinus, ook gebruikt door den H. Ambrosius: ‘Het is het recht der keizers (positief recht) dat maakt dat zulke eigendom de mijne is, en zulke andere de uwe.’ Dit beteekent niet dat het eigendomsrecht, geen natuurrecht is; maar dat het eigendomsrecht op zijn geheel genomen, den rechtstitel medebegrepen, in eene maatschappij gelijk deze van het Romeinsch keizerrijk, van het positief recht afhangt en, zonder hem, maatschappelijk en met der daad, niet zoude gewaarborgd wezen zoo het zijn moet.
(Vervolgt.) E. De Gryse. |