Het Belfort. Jaargang 13
(1898)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
De schepping der wereld in de Edda's.De oudgermaansche taalkunde, de onpartijdige geschiedenis der Westeuropeesche volkeren, de overeenkomst hunner liederen en sagen hebben voldoende bewezen dat Noren, Duitschers en Nederlanders allen lieden zijn van één bloed, mannen van éénen stam. Ongelukkiglijk hebben onze heidensche voorvaderen de aanbidders van Wodan en Thunar nooit hun doen en denken op het papier bekend gemaakt. Slechts ééne natie, de Noren hebben vóór en tijdens hunne bekeering tot het Kristendom zoowel hunne familiegeschiedenissen en zeetochten als hunne godenleer in gedichten en liederen vereeuwigd. In deze stukken dan, doorgaans onder den titel van Edda's uitgegeven, vindt men hetgeen de Noren en dus ook onze voorvaderen der 5e en 6e eeuw over de schepping der wereld dachten. In de Vóluspá (lied der gestorvene tooveres) begint de profetes (Wala), aan wie de dichter het woord geeft, met haren toehoorders de stilzwijgendheid op te leggen; zij gaat op bevel van Odin het verleden der menschen en der goden vertellen (str. 1); zij herdenkt hare voorouders de Reuzen, getuigen der schepping, zij herdenkt de negen wereldruimen, den heerlijken boom der schepping (str. 2): 3. vasa sandr né ser; ne svalar unner;
(Toen) was er noch zand noch zee, noch schuimende baren:
| |
[pagina 92]
| |
jorth fannzk eva, ne upphimenn:
aarde vond men niet, evenmin een opperhemel,
gap vas ginnunga, en gras hvergi
een afgrond was de kloof, doch gras (was er) nergens.
str. 4. Athr Bors syner bjothom of uphto,
Vroeg (zag men) Bors zonen de landen omhoog heffen
their es mithgarth meran skópo
zij, die den heerlijken middengaard schiepen,
Sól skein sunnan à salar steina
De zon scheen van 't Zuiden op stormachtigen bodem
Tha vas de grund gróen grónom lauke
Daar was de grond groen van groene kruiden
Volgens de oude Noren dus bestond er in den beginne niets: alles was ijdel; een gapende afgrond Ginnungagap geheeten was in het Noorden gelegen. Opeens komen de zonen van den reus Borr (zoon van Buri) en verheffen de schijf der aarde uit den afgrond en vormen alzoo den heerlijken Midgard (ohd. Mittilgort, ags. Middangeard, os. Middilgard, de gaard in 't midden der zeewateren) of de van de menschen bewoonde wereld; de zon begint te schijnen en doet de kruiden gedijen Nu volgen in de Vóluspá twee strophen die, ons dunkens, nooit tot de oorspronkelijke Voluspá behoorden, doch in Hs R. en H. 5; Snorra Edda II 50, II 257 en R.H. 6 voorkomen en uit een oud, eventijdig lied ter ontwikkeling schijnen ingelaschtGa naar voetnoot(1). Zij luiden als volgt: | |
[pagina 93]
| |
5. Sól varp sunn in sine mána
De zon wieip van het Zuiden, als gezellin der maan
hende hógre umb hunenjothor.
hare rechte hand om den hemelrand.
Sól ne visse, hvar sale átte,
De zon en wist met waar zij (hare) zaal had,
stjornor ne visso, hvar stathe átto,
de sterten en wisten niet waar zij (hunne) steden hadden,
máne ne visse, hvat megens átte
de maan en wist niet wat macht zij had.
6. Gengo regen oll á roekstóla,
Daar gingen de raadsmannen allen op hunne raadstoelen,
ginn heelog goth ok of that géttosk.
de hoogheilige goden en sloegen daarover raad.
Nótt ok nithjom nofn of gófo,
Nacht en maantijden gaven zij namen
morgen héto ok mithjan dag,
morgen (wisten) zij te heeten alsook den middag
undorn ok aptan órom at telja.
namiddag en avond tot het tellen der jaren.
Deze beide strophen, door K. Müllenhoff weggelaten, wellicht omdat hij enkele ‘domheden eens interpolators,’ zooals hij zegt, niet begreep, zijn een der schoonste echt Noordsche natuurschilderingen welke de Edda's bevatten. Inderdaad, een dichter van het oude Noorwegen die van de hedendaagsche sterrekunde niets kende, die zich zon en maan als levendige wezens voorstelde, welke bij dage en bij nachte tot welzijn der menschen | |
[pagina 94]
| |
hunne loopbanen bewandelen, moest geweldig getroffen geweest zijn toen hij voor de eerste maal zag dat de zon op sommige tijden des jaars niet onderging. In den zomer immers bevinden de bewoners van den Poolkring en der Noordkaap dat de zon niet ondergaat; deze daalt in het Westen links en rechts van den horizont met eene groote schijf, welke nu rood, dan violet of zelfs roodgeel wordt De maan die zich des nachts even als de zon aan den hemel bevindt, vertoont dan eene bleeke, kleine schijf. Als nu de Noorman dit ontzettend schouwspel aanzag, zeide hij natuurlijk bij zich zelven: ‘teruggekeerd is de toestand die vroeger bestond als de hemellichamen noch ordeloos ronddwaalden.’ Het zal dan geene verwondering baren indien wij den dichter der Edda's deze beeldrijke strophen zien nederschrijven. Hij zag dat de zon aan den horizont ronddwaalde, dat zon en maan terzelfder tijd aan den hemel stonden en hij schreef: ‘in den beginne vond de zon hare rustplaats niet en wanhopend klemde zij zich aan den rand des hemels vast.’ Hij zag dat de maan verbleekte en dat hare schijf kleiner werd en hij schreef: ‘in den beginne kende de maan hare macht niet.’ Alzoo was ook de dichter genoodzaakt in eene volgende stroof de machtige goden te doen optreden om de loopbaan der hemellichten aan te wijzen, dagen en nachten, maanden en jaren te regelenGa naar voetnoot(1). Hier komt nu de vraag welke de lezer zich natuurlijk gesteld heeft: is het verhaal der schepping in de Edda's een louter heidensch verhaal dat van de Germanen of ten minste van de oude Noren gekend was? Vele schrijvers waaronder hoogleeraren Müllenhoff, Hofforẙ en Mogk hebben beweerd dat er in de eddische schepping van geen' kristenen invloed kon sprake zijn. | |
[pagina 95]
| |
De schildering der wereldschepping, schrijft Dr. MogkGa naar voetnoot(1), is openbaar onder den invloed van oude leeringen ontstaan die de wereld uit dezelfde dingen doen voortkomen. De gansche opvatting gaat op eene oude Stoïsche leering terug, die namentlijk door Plutarcus algemeen is geworden: we vinden ze in Duitschland bij de Friezen, bij de Angelsaksen, vooral echter bij de Iren. K. Müllenhoff, antwoordende aan Dr. Bang die in den ginnunga gap invloed van den Hesiodischen chaosGa naar voetnoot(2) en in de Voluspá str. 3 invloed van de Genesis en van de vijfde Sibylle aanneemt, schrijft: ‘Het Wessobrunner gebed vergeleken met str. 3 der Voluspá leert dat de eerste zin van de cosmogonie aller Germanen luidde: in den beginne was er niets’Ga naar voetnoot(3). Eene dergelijke redeneering, afkomstig van mannen, die blijkbaar in de Germaansche mythologie beslagen staan, moet op zijn allerminst verbazen. Wist K. Müllenhoff dan niet dat het Wessobrunner gebed opgesteld werd door een' Saksischen monnik in navolging van het bijbelsch verhaal? Wist hij niet dat WackernagelGa naar voetnoot(4) en vele anderen, waaronder Rudolf KögelGa naar voetnoot(5) en SchererGa naar voetnoot(6), niet de minste reden vinden om eenen heidenschen oorsprong te onderstellen? Waarom zou str. 3 der Voluspá niet onder bijbelschen invloed gesta in hebben, daar deze invloed ook in andere strophen is vastgesteld? Dr. E. MogkGa naar voetnoot(7) bekent dat de opsmukking van den wereldboom, de belooning der goeden na dit leven, het zedelijk verval der menschen in de Voluspá | |
[pagina 96]
| |
zeker kristenen invloed verraden. Ook A. SchullerusGa naar voetnoot(1) en ZarnckeGa naar voetnoot(2) hebben voldoende bewezen dat de beschrijving der zonverduistering, het verhaal van eenen machtigen wereldvorst op bijbelsche teksten zijn nagemaakt. Wij geven toe dat de twee ingeschoven strophen echte noordsche schilderingen bevatten, doch hier nog, kan even als in de twee voorgaande, geene ernstige reden aangebracht worden om allen kristenen invloed te loochenen. Wij komen aldus tot het besluit dat het grootsche verhaal der wereldschepping in de Edda's eene welsprekende getuigenis aflegt van de groote verstandelijke ontwikkeling der oude Noren; dat de eerste strophen der Voluspá, waar van de schepping gesproken wordt, zeker met kristene stoffen zijn doorweven.
Jozef Jacobs.
Boom, op Driekoningendag 1898. |
|