Het Belfort. Jaargang 13
(1898)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
I.Men zou ze zich zoo gaarne verbeelden de Baan der Kunst, door het beschaafde menschdom beplant met lozen, schitterend tusschen het frissche groen der Hoop. In de werkelijkheid is het een eng, hobbelig en vermoeiend pad. De rozen, welke de Kunstenaar ziet, als hij die Baan betreedt, ziet hij enkel in zijn verbeelding. Alle voldoening welke hij geniet is innerlijk. Die voldoening, wel is waar, kan hem gelukkig maken, gelukkiger dan de werkelijkheid het zou kunnen doen. Doch tot die voldoening, die geestesvervoering, is hij eerst geraakt na dikwijls veel stoffelijke smarten te hebben onderstaan. Menigmaal stelde de samenleving langs die Baan vreeselijke doornstruiken, voorzien met lange, scherpe doornen, welke diep in zijn vleesch drongen, lichamelijk lijden en dood veroorzaakten. En het zielelijden was niet minder. Kon het wel anders zijn bij degenen, die eerst en vooral door geest en ziel leefden? | |
[pagina 77]
| |
Onredelijk en ongevoelig was de mensch maar al te vaak voor degenen, die hem door hun gaven, hun hooger streven aan zijn edelen oorsprong, zijn verheven bestemming herinnerden. Vele kunstenaars hebben den bitteren lijdenskelk tot den bodem geledigd, velen hebben water en bloed gezweet, hebben de diepste vernederingen ondergaan, moesten op alle wijzen kampen tegen kleingeestigheid, laatdunkenheid, barbaarschheid, dwinglandij, werden ijselijk gefolterd of kwamen om van honger, na aan de samenleving schatten van kunst, benevens stoffelijke schatten te hebben bezorgd. En wie waren de beulen? Wie bedreef die misdaden tegen de uitverkoren geesten des menschdoms? Niet alleen en wel het minst, door onverschilligheid of onkunde, de onwetende massa, de domme menigte. Die misdaden werden begaan door menschen, die wel wisten wat ze deden, - mannen, die door het lot op de hoogste trede van het menschelijk aanzien werden gesteld. En dàt kan de vrije, edelden kende mensch hen niet vergeven!
Al het zedelijk en stoffelijk lijden beschrijven, waarvan kunstenaars, dichters, denkers in den loop der eeuwen het voorwerp zijn geweest, ware onmogelijk. Maar eenige der meest gekende feiten hier onder 't oog brengen om den lezer te doen zien, hoe diep de doornen op de Baan der Kunst kunnen kwetsen, is ons doel. | |
[pagina 78]
| |
II.In 't oude Griekenland, waarvan men zoo dikwijls zegt, dat het den hoogsten trap der beschaving had bereikt, zien wij Homeros, den onsterfelijken zanger der Ilias, in de straten van Athene om brood bedelen. De beroemde man, die in later eeuwen zooveel beschaafde geslachten hielp vormen, was op 't einde zijner dagen blind geworden en reciteerde op de hoeken der straten zijn heldendichten voor een aalmoes. De fijnweters der ‘stellige’ wetenschap zullen wellicht zeggen: dat is legende! Ja, maar 't is gelijk met de Saïdjah-geschiedenis uit Max Havelaar; legende of fictie kan honderdvoudige waarheid bevatten. Er zijn zooveel ware legenden! Esopus, de fabeldichter, was eerst slaaf geweest. Om zijn geestige zetten en vroolijke vertellingen werd hij geduld. Eens ergenden deze kwinkslagen sommige inwoners, die enkel een voorwendsel dienden te zoeken om zich van den gewezen slaaf te ontmaken. Men beschuldigde Esopus van diefte en hij werd van een hooge rots in zee gestooten. Xenophanes, Anaxagoras en Socrates werden van goddeloosheid beschuldigd. De twee eersten zouden gebannen, de laatste veroordeeld worden om den giftbeker te drinken. Eupolis, die de zedeloosheid zijner dagen geeselde, betaalde die roekeloosheid met zijn leven. Denijs, de dwingeland van Syracusa, spuwde in 't aangezicht van den wijsgeer Aristippus en bedreigde Plato het hoofd te zullen afhouwen. De groote redenaar Demosthenes werd tweemaal gebannen. Eindelijk vergiftigde hij zich, om niet in de handen te vallen van Antipater, die hem opgeeischt had. Theokritos, de bevallige dichter der Idyllen, werd verwurgd op bevel van den koning van Sicilië. | |
[pagina 79]
| |
En welke was de misdaad van al die beroemde dichters, denkers en kunstenaars geweest? Geen andere dan dat zij, de eene door zijn fabelen, de andere door zijn redevoeringen of zijn gedichten aan eenige dwingelanden mishaagd hadden Zoo behandelde men in 't wijze Griekenland hen, zonder wier werken de geschiedenis van dat gewest misschien al lang zou vergeten zijn. Dat alles gebeurde in het verfijnde Athene en andere steden, waar de burgers zich op hoogere ontwikkeling beriepen, er Aspasia's op nahielden; waar de archonten, met myrte gekroond, langs de straten gingen en de hierophanten in plechtgewaad met den diadeem op 't hoofd tot het volk spraken van hoogere begrippen en 's menschen verheven roeping! Men zegt het wel: de Kunst maakt groot, maar het waren de kunstenaars van Griekenland niet, die, tijdens hun leven, de lauweren van die grootheid geplukt hebben. | |
III.In 't oude Rome vinden wij het met de kunstenaars al niet veel beter gesteld. De dichter Plautus draaide tot op 't einde van zijn leven den ziftmolen bij een bakker. In zijn vrije uren maakte hij nog tooneelspelen, die de statige Romeinen moesten vermaken. De groote redenaar Cicero werd gebannen. Antonius deed hem vermoorden en eischte zijn afgehouwen hoofd. Tibullus werd door Augustus van zijn goederen beroofd en Ovidius stierf in ballingschap. De wreede Caligula besloot al de werken der beroemde dichters van Griekenland en Rome te doen verbranden. Senecca zelfmoordde zich om aan de folteringen van Nero, den vreeselijken, bloeddorstigen Nero, te ontsnappen. | |
[pagina 80]
| |
Lucanus volgde het voorbeeld van zijn oom Senecca. De wijsgeer Epictetus was de slaaf van den hoveling Epaphrodites, die er eens pret in vond zijn slaaf een been te breken. Suetonius werd gebannen en Appulejus werd beschuldigd van door tooverij een rijke vrouw verlokt te hebben om er mede te trouwen. De geschiedenis der kunstenaars van Rome is zoo treurig als die van hun geestverwanten in Hellas. | |
IV.Hoe is 't mogelijk den bloei der kunsten in de Oudheid overeen te brengen met het leven, dat men den kunstenaars onmogelijk maakte? Aan 't genie kan men geen stoffelijke banden leggen. 't Is als de plant, die men meent uitgeroeid te hebben en die in een verborgen hoekje weder opschiet. De kunst moet zich openbaren. Rijkdom en weelde, ontstaan uit slavernij en roof bij overwonnen volken, brachten den bloei der kunsten mee, maar geenszins het paradijs der kunstenaars. Zoolang de kunst diende om de hoogmoedige en eerzuchtige Cesars te verheerlijken en te vergoden, werd zij ondersteund en beschermd. De helden van Athene, de Cesars van Rome aanzagen zich zelven als goddelijke wezens en degenen, die hun tempels en paleizen bouwden, standbeelden oprichtten, die hun krijgstochten bezongen, hun macht prezen en hun lof uitbazuinden, beschouwden zij toch maar als wezens van een lagere soort, van welke zij dienst en vleierij verwachtten. Wanneer de kunstenaars, de dichters, de denkers, in hun werk den toon der vrijheid en der onafhankelijkheid aansloegen, dan maakte zich de lage nijd van die helden, die Cesars meester. Dan toonden hun daden wat zij als mensch eigenlijk waren: gemeene lieden, die niets van de hoogere zen- | |
[pagina 81]
| |
ding der kunst verstonden; lage zielen, die maar een bezorgdheid kenden: meester en almachtig zijn! En wie dat niet erkende en die helden en Cesars in den weg liep, werd onbarmhartig gekweld en totter dood gepijnigd! | |
V.Komen wij eenige eeuwen nader. Het machtige Romeinsche rijk is gevallen onder de slagen der Germanen - ‘de Barbaren’, zooals de Romeinen ze noemden. Op de puinen van het Heidendom heeft zich het Christendom ontwikkeld, de zeden verzacht met beginselen en leeringen veel verhevener, edeler en menschlievender dan degenen van de wijsgeeren der Oudheid. Of nu die verheven, die liefderijke voorschriften alom gevolgd werden door de machtigen der aarde, die onbeperkt gezag voerden, is een andere vraag. Daarover kunnen ons de kronijkschrijvers en de letterkundigen dier dagen inlichten. Voor de kunstenaars was het, op weinige uitzonderingen na, al niet veel beter gesteld dan in de Oudheid. Veel was met den naam veranderd; maar niet metterdaad. Men was er dikwijls zoo verre van af het goddelijke voorschrift: alle menschen broeders verwezenlijkt te zien. Kunstenaars en geschiedschrijvers, die de machtigen wilden vergoden, gelijk in Rome en in Athene, kregen steun en bescherming; zij die meer hielden van vrijheid en onafhankelijkheid, vonden geen genade. Men verzon allerlei redenen om hen het leven onmogelijk te maken. Als er een geesteswerk ontlook, waarin zich, als in onzen Vlaamschen Reinaert de Vos, de onafhankelijkheid en de vrijheid lucht gaven, en waarin grooten en machtigen niet gespaard werden, durfde de schrijver zich niet laten kennen. De optredende personagiën waren, | |
[pagina 82]
| |
uit voorzichtigheid, dieren, die menschen moesten verbeelden. Dat meesterstuk onzer Vlaamsche dichtkunst is tot ons gekomen zonder naam van schrijver, want ‘Willem die den Madoc maakte’, heeft niet veel van zich laten kennen. Voorzeker vreesde die Willem, als hij 't was die den Reinaert dichtte, de roede der machtigen. Beschikten dezen dan al niet over leven of dood hunner slaven, gelijk te Rome of te Athene, voor 't leven der laten koesterden zij dan toch ook geen grooten eerbied. | |
VI.Door het voorgaande wilde ik enkel een tijdperk kenschetsen om te doen zien op welken grond de kunst nu zou bloeien. Dat zij in de middeleeuwen bloeide lijdt geen twijfel. Ziet onze musea, onze prachtige hoofdkerken, onze stadhuizen en alles wat zij bevatten. Maar werden de kunstenaars zelven dan voor iets meer gehouden dan voor bekwame dienaars? Werd de kunst wel voor iets anders beschermd, dan omdat zij vaak grooten en machtigen verheerlijkte? Neen, niet meer dan in de Oudheid. Er is overvloed van stof om het te bewijzen. Wij zullen enkel bij eenige der grootste kunstenaars verwijlen. Dante Alighien, de onsterfelijke zanger van de Divina Comedia, leidde een leven als een ‘bedelende pelgrim,’ zooals hij zelf zegt. Noch zijn machtig talent, noch zijn reeds bekende werken vermochten iets in den strijd, tusschen Welfen en Gibelijnen, om hem van zijn ballingschap te ontslaan, waarin hij, zwervend, zijn heldendicht heeft geschreven. Iemand, die geestelijk en lichamelijk veel geleden heeft, kan alleen zoo de pijnen en smarten en de schrikwekkende toestanden der Hel beschrijven. | |
[pagina 83]
| |
Dante was als zoovele uitstekende geesten: de speelbal der politiek, d.i. de kunst bij uitnemendheid der grooten en der machtigen. Voor die kunst, gesteund op trots en ikzucht, moest alle hoogere kunst steeds buigen, voorheen als nu. Dante's landgenooten, Ariosto en Tasso, hebben niet geen beter deel gehad van het menschelijk geluk. Tasso zegt van zich zelf: ‘Het is nog niet genoeg gebannen of gevangen te zijn, en onderworpen aan ziekte, ellende en honger, - nu beletten zij mij nog te schrijven.’ Welke treffende gedachte! Welke opoffering en gelatenheid in 't lijden! Zoolang men den man maar lichamelijk martelde, oordeelde hij zulks verdraaglijk. Maar hem beletten te schrijven! Een dichter als Tasso! Dat zou hij niet beleven. De man is krankzinnig gestorven De kluchtspeldichter Goldoni had op 't einde zijner dagen met zijn gezin gebrek. Hij genoot een klein pensioen van den Franschen koning, maar door de omwenteling van 1792, geraakte hij het kwijt. Silvio Pellico heeft in zijn werk I miei Prigioni zijn lijden in verheven taal beschreven. Dante en Pellico waren slachtoffers der politiek, - de eerste omdat hij uit een aanzienlijke Gibelijnsche familie geboren was, de tweede omdat hij zijn land te zeer beminde en het tegen zijn verdrukkers verdedigde. Tasso leefde aan 't hof van den hertog van Ferrara. Dezes twee zusters hadden den zanger van Gerusalemme liberata zeer lief. Hij zelf beminde hartstochtelijk de jongste, Eleonore. Als de hertog dit gewaar werd, liet hij Tasso opsluiten in een gekkenhuis. Welhoe, een kunstenaar durfde tot een vrouw van edele geboorte opzien. Wie heeft er dan gezegd, dat de kunst het edelste is wat ooit de mensch tot stand bracht, dat zij alleen edelen maakt!
(Wordt voortgezet.) Omer Wattez. |
|