te trekken, waar er meisjes zitten met bleeke schortjes aan, om daar honderd keeren en nog rond den toog te draaien, vier uren aan een stuk dommigheden en stommigheden te vertellen en twee glazen bier te drinken; - en eindelijk om 's avonds in vaders herberg, met schoone kleêren en weinig centen, bij de verwonderde boeren te tateren van velo's, politiek, en... democratie.
Hij kan Fransch!
Ik zit dood bedaard op den express voor Kortrijk, en rook een pijpken.
Het portel wordt opengerukt; een jongeling springt binnen met bleeke muil en bijna onzichtbaar moustachken.
‘Tiens, mon cher!’ roept hij uit.
‘Wel, Georges,’ antwoord ik, ‘hoe gaat het met u, jongen. 't Is eene eeuw geleden, dat ik u gezien heb.’
‘Je le crois, je le crois,’ zegt Georges declameerend en met de linker hand achter de haarkens onder zijnen neus zoekende. ‘Et où est-on, actuellement?’
‘Te Gent.’
‘Te Gent! La bonne ville! 't Is waar, ce n'est pas encore Bruxelles! Maar enfin, ge kunt er u amuseeren, als gij het weet zijn.’
‘Oef!’ zucht ik, de rookwolkjes dom weg naar boven blazende.
‘Amateur van een pijpken, geloof ik,’ roept Georges. ‘We zullen eens stoppen, mon cher.’
‘Geerne. Zie hier.’
Georges stopt van mijnen tabak.
‘A propos,’ rammelt hij voort, ‘zijt gij Zondag naar den matinée geweest? Chic, mon cher. Les mousquetaires au couvent. En goê lolle. Formidabel succes.’
Georges trekt twee blauwe gazetten uit: Petit Bleu en Le Véloce.