Het Belfort. Jaargang 13
(1898)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
Zijn de HH. vaders voorloopers der socialisten geweest?
| |
[pagina 23]
| |
te verstooten, te misprijzen, met zijne rijkdommen uit te buiten. In één woord zij loochenen het recht van den rijke, de goederen der aarde opeen te stapelen tot eenen troon van zijne ikzucht. Hetgeen de HH. Vaders leeren, 't is dat het nut dat de aardsche goederen bevatten moet gemeen zijn, zich uitstrekken tot allen, niemand uitgesloten: versta wel, het nut en niet de eigendom. In wiens handen ook het goed zich bevinde, er kleeft eene verplichting aan ten voordeele van het gemeenebest: het nut ervan behoort aan allen, en dit wordt verwezentlijkt op vele manieren. Eerstens, moet iedere mensch in het goed der aarde het onontbeerlijke vinden om te leven: daartoe heeft hij recht even als hij recht heeft op het leven Tweeds, in den rijkdom moeten de middels gevonden worden om buiten het ontontbeerlijke, de armoede der behoeftigen te lenigen. Derdens, moet de rijkdom een middel zijn tot maatschappelijk leven, door omloop in handelszaken, enz. Aldus verbeelden zich de HH. Vaders het nut der aardsche goederen, zich uitstrekkende tot allen, en bevestigen zij, dat de goederen der aarde kunnen en moeten algemeen zijn. Tot het verwezentlijken van dit drijdubbel nut is het wel onverschillig in wiens handen het eigendomsrecht berust. Dit drijdubbel nut zal verwezenlijkt worden, is 't dat de eigenaars goede christenen zijn, edelmoedig en liefdadig, onthecht van hunne rijkdommen, en geene hebzuchtigen noch gierigaards. Dat de goederen der aarde moeten gemeen zijn bewijzen de HH. Vaders met de woorden van den Boek der Schepping: ‘waar, zegt de H. AmbrosiusGa naar voetnoot(1), tenzij in onze HH. SchriftenGa naar voetnoot(2) heb- | |
[pagina 24]
| |
ben Stoikers hunne beweringen gevonden? want Moyzes heeft geschreven dat God gezeid heeft: Laat ons den mensch maken naar ons evenbeeld en gelijkenis, en dat hij macht voere over de visschen der zee en de vogelen der aarde, en de dieren en al dat kruipt op de aarde, enz. (Gen. I. 26)’ Dit alles is gemaakt voor den mensch, niemand uitgesloten. Hoe is nu die gemeenzaamheid te verstaan? ‘Dus, vaart Ambrosius voort, hetzij volgens Gods wil, hetzij door natuurlijke vereeniging in het huwelijk, moeten wij malkander behulpzaam zijn, wedieveren om malkander dienst te doen, als het ware al dat nuttig is te zamen brengen, en om de woorden der Schriftuur te gebruiken, malkander hulpe toebrengen, hetzij door de studie, door dienstveerdigheid, door geld, door werken, of gelijk hoe; opdat onze samenleving daarbij winne in aangenaamheid... Groot is bijgevolg de luister der rechtveerdigheid. die eerder tot stand gekomen voor anderen dan voor haar zelven, onze gemeenzaamheid en samenleving helpt: zij bekleedt den hoogsten rang, zoodanig dat zij met haar oordeel alles beheerscht, de anderen helpt, het geld verschaft, geene diensten weigert, en de gevaren van andere menschen op haar neemt. Wie zoude er niet begeeren die burgt der deugdzaamheid te bezitten, was het niet dat de eerste gierigheid de kracht dezer groote deugd vermindert en inkort? Immers, als wij onze rijkdommen begeeren te vergrooten, geld te verzamelen, ons bezit over geheele landerijen uit te strekken, ons te verheffen door rijkdom; dan laten wij de volmaaktheid der rechtveerdigheid schieten, wij toonen dat wij de gemeenzame weldadigheid afgeleerd hebben. Hoe kan hij rechtveerdig heeten die beraamt aan anderen af te nemen hetgeen hij | |
[pagina 25]
| |
zoekt te bekomen voor zijn eigen zelven?Ga naar voetnoot(1)’ Ambrosius acht dat de goederen der aarde genoegzaam gemeen zijn als zij niet dienstbaar gemaakt worden der gierigheid, die afstammende van de erfzonde (de eerste gierigheid, prima avaritia,) in ons de kracht der rechtveerdigheid vermindert en verlamt. Om de laatste woorden van den H. Ambrosius te beter te vatten, is het noodig op te merken dat, volgens den H. Leeraar, de bermhertigheid een deel der rechtveerdigheid is: ‘ De bermhertigheid is een deel der rechtveerdigheid; zoo gij wilt aan den arme geven, deze bermhertigheid is rechtveerdigheid, volgens deze woorden: Dispersit, dedit pauperibus: justitia ejus manet in aeternum.’ In ps. CXLIII. n. 22. Dewijl de gierigheid de bermhertigheid uitdooft, zoo -vermocht Ambrosius te schrijven: ‘Hoe kan hij rechtveerdig heeten die beraamt aan anderen af te nemen hetgeen hij zoekt te bekomen voor zijn eigen zelven?’ Hieruit blijkt dat hetgeen de H. Bisschop van Milanen bestrijdt, de gierigheid is, die de anderen buiten het nut harer goederen sluit, en ikzuchtig alles voor haar zelven behoudt en nooit genoeg heeft. Dit bestrijdt Ambrosius en niet den persoonlijken eigendom. De zelfde ondeugd bestrijdt Chrysostomus: (In Ep, I, ad. Cor. C. IV. Hom. X. morale) ‘De aardsche goederen zijn gemeen onder u en uwen naasten: gelijk de zon, de lucht en al hetgeen aardsch is. In het lichaam dient elk lidmaat geheel het lichaam en zich zelven: wil het alleen zich zelven dienen, het verliest erbij zijne eigene werking Zoo gebenrt het ook met het geld. En om nog klaarder te toonen hetgeen ik wil zeggen, als de spijs die voor al de lidmaten des lichaams gegeven wordt, komt zich op te houden in één lidmaat, zij zal | |
[pagina 26]
| |
vreemd worden aan dit lidmaat, dewijl zij niet zal kunnen verteerd worden noch voeding geven; maar wordt de spijs medegedeeld aan de andere lidmaten, zij wordt eigen aan hooger vermeld lidmaat en aan de andere. Zoo gaat het ook met het geld. Als gij alleen genot hebt in het geld, zoo verliest gij het; immers alsdan ontvangt gij er de vrucht niet van: als gij uwe bezitting met anderen mededeelt, dan zal uw geld veel meer het uwe worden: want dan krijgt gij er het nut van. Ziet gij niet hoe de hand dient, de mond eet en de maag ontvangt? Zegt de maag: nadat ik alles ontvangen heb, moet ik alles bewaren? Wil dus ook aldus niet spreken in zake van geld. Want het is de plicht van die ontvangt met de anderen mede te deelen. Even als het ter schade van de maag is als de spijs in haar blijft steken en niet overgaat tot de andere lidmaten, dewijl zij alsdan geheel het lichaam bederft: zoo is het dat de rijken ten hunnen nadeele behouden voor hun eigen hetgeen zij bezitten: en aldus zijn zij het verderf van hun zelven en van de anderen....... Dus, even als de meesters, hoevele leerlingen zij ook hebben, aan iedereen eene wetendheid mededeelen, zoo verbind er u velen door uwe weldadigheid, en allen zullen zeggen dat gij den eenen gered hebt uit zijne armoede, den anderen uit zijnen bedenkelijken toestand: deze ware vergaan was het niet van de Goddelijke genade en uwe hulp: genen hebt gij uit de ziekte, eenen anderen uit de schande gered; den vreemdeling hebt gij geherbergd, den naakte hebt gij gekleed. Zulke lof is beter dan ontelbare schatten en rijkdommen, en veel beter dan kleederen, peerden, en slaven zal zulke verdiende lof het hert van allen winnen. Want zulke pracht doet u aanzien als een last voor de menschen en eenen gemeenen vijand welken allen moéten haten; integendeel de goede | |
[pagina 27]
| |
werken doen u gelden als den vader en den weldoener van allen.’ Even als Ambrosius bestrijdt Chrysostomus geenszins den bijzonderen eigendom, zooals wij het ten anderen hooger reeds klaar gezien hebben. Hij wil dat de rijkdommen daar niet liggen te roesten noch dienen om de heb- en ikzucht alleen te voldoen; zij moeten in omloop komen krachtens den Goddelijken wil die de maatschappelijkheid onder de menschen oplegt, en krachtens Gods bevel, werken van bermhertigheid te plegen. In wiens handen hij zich ook bevinde, moet de rijkdom dienen tot nut van 't algemeen door maatschappelijkheid en liefdadigheid. Het is vruchteloos de andere HH. vaders hier aan te halen: Basilius, Gregorius de Groote spreken juist in denzelfden zin als Ambrosius en Chrysostomus. Men weet hoe naar de H. Ambrosius met den H. Basilius verwant is voor het geestesleven: vele zijner beweringen heeft Ambrosius aan Basilius ontleend. Er is nochtans iets bijzonders, zoo denken wij ten minste, in de woorden van Clemens van Roomen welke wij hooger aangehaald hebben. Daarom moeten wij nu in het kort eene andere leering der HH. Vaders ontleden.
E. De Gryse.
Kortrijk, den 1 October 1897. |
|