Het Belfort. Jaargang 12
(1897)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |
Onze zegedagen.Telken jare, met de verlofdagen, worden congressen, bijeenkomsten en huldebetoogingen met de vleet gehouden op allerlei terrein. In 1897, dank aan de Tentoonstelling te Brussel, is er bijna geen dag voorbijgegaan zonder vergaderingen en plechtigheden van dien aard, doch midden van al die zitdagen en feestelijkheden, zal het wellicht geen nutteloos werk zijn eens, ad perpetuam rei memoriam, den bilan op te maken van hetgeen geschied is op Vlaamsch gebied. Geen jaar was de bedrijvigheid der Vlamingen zoo groot als dit jaar; zonder te gewagen van de talrijke, welgevolgde en geestdriftige studentengouwdagen te Gent, Lier, Lichtervelde, Beeringen, Leuven, Lokeren en elders wellicht ook, stippen wij aan: het Nederlandsch Congres te Dordrecht op 23-26 Augustus; de onthulling van het standbeeld van David te Lier op 22, en van dat van Ledeganck te Eekloo, den 29 derzelfde maand; den zitdag van den Vlaamsch Katholieken Landsbond, te Oudenaarde, den 5 September, en de Benoit'sfeesten te Antwerpen, den 12 nadien. Melden wij ook het Vlaamsch Natuur- en Geneeskundig Congres, op 26 September te Gent gehouden. Uit dit alles vloeit het bewijs dat onze beweging niet alleen leeft, maar meer en meer leven ten toon spreidt en met reuzenstappen vooruit gaat. Die taaie volharding, die onvermoeibaarheid in den strijd, dat dankbaar herdenken van de baanbrekers, geven getuigenis van levenskracht en van zelfstandigheid, eigenschappen welke voorwaar de kenmerken niet zijn van een ras, dat zijnen ondergang te gemoet gaat. Al veroveren wij slechts voetje voor voetje onze rechten, toch vorderen wij; elk jaar wordt door eene nieuwe zegepraal gekenmerkt, en dank aan het Ministerie, dat ons bestuurt, | |
[pagina 211]
| |
zullen langzamerhand alle grieven hersteld worden. Aan ons, Vlaamsche strijders, het overige te doen; het volstaat niet Vlaamsche instellingen te bezitten, wij moeten ons zelven en onze medeburgers meer en meer vervlaamschen, want huist de Vlaamsche geest onder het volk niet, onze Vlaamsche wetten en Vlaamsche inrichtingen zullen lichamen zijn zonder zielen. Inderdaad, quid leges sine moribus? Stellig winnen wij meer en meer veld op politiek gebied, in wetten en in bestuur, doch kleppen wij het alarm na, reeds geluid door aanzienlijke schrijvers. In het algemeen staat de studie min in eere, de algemeene belangstelling in kunst in al hare uitingen vermindert, en nochtans is het de letterkunde, die het zout en de balsem is welke eene taal bewaren. Willen wij onzen stam verheffen, wij hoeven de kunstontwikkeling gelijken tred te doen houden met den strijd voor onze rechten, en onze bedrijvigheid niet laten verloopen op staatkundig en bestuurlijk gebied alleen. De kunst adelt en verheft, en een volk zonder kunstgevoel zal geestelijk verarmen, uit de rij der cultuurvolkeren verzinken en ongemerkt verdwijnen. In den zitdag te Oudenaarde klonk het ook waarschuwend van de lippen van den heer A. Janssens: studeert. Het Vlaamsche Volk, laatst een letterkundig werk besprekend, sloeg zeker den nagel op den kop, als het schreef, in misschien wat ruwe taal: ‘Mij dunkt dat het een veel nuttiger werk is ons degelijk Vlaamsch boekwezen, onze Vlaamsche katholieke letterkunde vooruit te helpen, met hare voortbrengselen te koopen en te doen koopen, te lezen en te doen lezen, als van immer en altijd aan te roepen, te zingen, te zaniken somtijds en te zwetsen over den Leeuw, over Bloed en Klauwen, enz. Ongekend is onbemind’ - en daar loopen te veel flaminganten die hunne Vlaamsche overtuiging meer betoonen door ijdel geschreeuw als door degelijke kennis of aanleeren van eigen taal, eigen volk en zeden, en eigene volksgeschiedenis. ‘En wanneer het zake is onze mannen, onze schrijvers te ondersteunen en aan te moedigen, dan houden ze altijd hunne overtuiging... in den zak hunner broek, daar zij diende uit te komen onder den schijn van eenige frankskens, die anders zoo licht besteed worden aan ijdele prullen...’ | |
[pagina 212]
| |
De standbeelden aan David en Ledeganck opgericht doen ons de vraag stellen: David heeft het zijne te Lier, van Duyse het zijne te Dendermonde, Ledeganck het zijne te Eekloo, van Ryswyck en Conscience het hunne te Antwerpen; wanneer is het eindelijk de beurt van Willems, den vader der Vlaamsche Beweging? Jan Bouchery heeft de vraag te berde gebracht in het Congres te Dordrecht, en alle Vlaamsche bladen treden het gedacht met geestdrift bij. Men weet dat ten minste het Davids-Fonds dien eersten aanvoerder van onzen strijd niet vergeten heeft; het heeft hem een gedenkteeken opgericht te Boekhout, zijn geboortedorp, en het heeft zijn graf hersteld op den heuvel van St.-Amandsberg, te Gent‧ Ons dunkens zou Gent de eer verdienen het monument in zijne muren te zien oprijzen. Immers, het is hier dat Willems zijn belangrijk tijdschrift het ‘Belgisch Museum’ heeft uitgegeven, dat hij zijne voornaamste werken schreef, dat hij stierf en begraven werd. De geschikte plaats zou zijn het plein van den Zandberg, vóór het huis waar hij overleed, en waar nu de pomp staat met den Franschen adelaar, overblijfsel der keizerlijke dwinglandij, gedurende dewelke de volkstaal ook zooveel te verduren had. Willems-Fonds en Davids-Fonds de handen uit de mouwen, een gemengd comiteit gevormd en vooruit! De samenwerking van alle Vlamingen, van welke gezindheid ook, is aan de orde van den dag; zij heeft reeds de beste uitslagen opgeleverd; de vijanden er van bij de bonzen van het verouderd doctrinarisme, moeten meer en meer toegeven in dit opzicht door den drang van hunne jongere partijgenooten zelf Dus geijverd voor het gedenkteeken aan onzen eersten baanbreker, en zoo zien wij wederom drie zegedagen in het verschiet: het standbeeld van Willems, de feestelijke herinnering toekomende jaar van den Boerenkrijg, en in 1902 de zeshonderdste verjaring van den slag der gulden sporen, dat keerpunt in onze geschiedenis en waardoor Vlaanderen Vlaanderen gebleven is en België België geworden. | |
Vlaamsch Natuur- en Geneeskundig Congres.Een Vlaamsch wetenschappelijk Congres! Teeken des tijds en beteekenisvolle gebeurtenis, die bewijst dat onze taal ook te huis is in de wetenschappelijke terminologie. Men is dank verschuldigd aan hoogleeraar Mac Leod voor zijn veelbelovend initiatief. | |
[pagina 213]
| |
Zulke vergaderingen zullen ons onrechtstreeks eene aanzienlijke schrede nader brengen tot de verwezenlijking van het vurig betrachte doel, dat, om zoo te zeggen, de kroon op ons werk zal zetten, namelijk het bekomen van eene Vlaamsche hoogeschool. Zonder zulke hoogeschool is ons Vlaamsch middelbaar onderwijs bijna zonder doel, zeker toch het blijft verstoken van zijne logische bekroning. Onder alle vrije volkeren moet alleen onze jongelingschap thans eigene cultuur derven en dat ten schade van zelfstandige ontwikkeling en ten nadeele van eigene nationaliteit. Wie een overtuigend woord hier omtrent wil vernemen, leze het merkwaardig verslag, dezer dagen verschenen, van de hand van den heer Mac Leod, en waarin niet slechts de mogelijkheid bewezen wordt van eene geleidelijke vervlaamsching van de Gentsche Universiteit, maar ook de wenschelijkheid, ja zelfs de noodzakelijkheid ervan. Ik zegde dat zulke bijeenkomsten die veivlaamsching bevorderden, immers, zij toonen dat wij eene wetenschappelijke taal bezitten, dat wij leeraars hebben welke die taal volkomen machtig zijn, en dat er een belanghebbend en belangstellend publiek bestaat, dat de leerlingen zal leveren. Het Congres geleid door hoogleeraar Mac Leod als voorzitter en door den heer Staes als algemeenen schrijver, was verdeeld in drie sectiën. Afdeeling geneeskunde: Voorzitter, hoogleeraar Boucqué, (Gent); ondervoorzitter, Dr Claus (Antwerpen); secretaris Dr D. De Buck (Gent). Afdeeling biologie: Voorzitter, Dr De Caluwe (Antwerpen); ondervoorzitter, Dr Van Rysselberghe (Laken); secretaris Dr De Bruyne (Gent). Afdeeling natuurwetenschappen: Voorzitter, Dr Seligmann (Brugge); ondervoorzitter, Dr Schuyten (Antwerpen); secretaris, Dr Van den Berghe (Gent). Voordrachten en besprekingen werden gehouden over: zenuwleer (Dr De Buck), sterfte onder de kinderen (Dr Miele), onderlinge betrekkingen der organen (Dr Sauw), invloed der atmosferische toestanden (Dr Schuyten), veranderingen welke de kerfdieren ondergaan (Dr De Bruyne), aangeworven eigenschappen der kerfdieren (Dr Sabbe), verdelging van schadelijke kerfdieren (Dr Staes), aard en rol der fermenten in de voeding en ademhaling der planten (Dr Van der Stichelen), wetten der drukking bij de plantencellen (Dr Van Rysselberghe). Andere wetenschappelijke studien weiden nog voorgedragen door de heeren Schuyten, Van de Velde, Biltris, Mac Leod, Teirlinck, enz. Gezien het gelukken van deze proef is er beslist jaarlijks dergelijk congres bijeen te roepen. | |
Hulde aan BenoitGansch het Vlaamsche land was den 12 September te Antwerpen vergaderd om hulde te brengen aan den heropbeurder, den herschepper der Vlaamsche muziek, en om de heuglijke gebeurtenis te vieren van het verheffen van onze Vlaamsche muziekschool tot Koninklijk Staatsconservatorium. Gent alleen zond eene afvaardiging van rond de 1200 man. Honderden en honderden maatschappijen en duizenden en duizenden vereerders van den Grooten Vlaming, na de bevlagde stad doortrokken te hebben tusschen de haag van eene geestdriftige menigte, in eenen nooit vroeger gezienen stoet, die minstens anderhalf uur noodig had om te defileeren, | |
[pagina 214]
| |
vergaderden voor het stadhuis. Heerlijk en aangrijpend schouwspel! de muzieken spelen de ‘Rubenscantate’, den ‘Strijdkreet’, ‘Wilhelmus van Nassauwen’; een bosch van vaandels en standaarden, waaronder die van de Vrede's door hunne pracht uitmunten; eene opgetogen massa volk, dat als uit éénen mond den heilkreet slaakt, Leve Benoit! Leve Benoit! als de meester aangedaan en getroffen zich op het balkon van het Raadshuis vertoonde om te groeten en te bedanken Op het stadhuis zelf werd de held van het feest begroet door burgemeester van Ryswyck, door den heer de Kuyper, algemeenen consul van Nederland, die den toonkunstenaar het orde van Oranje-Nassau medebracht, door Baron Osy, Gouverneur der provincie Antwerpen, door Hoogleeraar Fredericq en door Frans Reinhard. Minister De Biuyn, verhinderd de plechtigheid bij te wonen, zond per telegram de gelukwenschen der Regeering. Bergen van bloemen, palmen, lauwertakken en kronen stapelden zich op, en Brussel, Gent, Brugge, Oostende en wellicht andere steden nog, offerden kostelijke geschenken. 's Avonds, in de Harmonie, onvergetelijke toonkundige uitvoering: ‘Hulde aan Peter Benoit’ van Lod. Mortelmans, ‘Hymne aan den vooruitgang’ van Benoit zelf. In de hoofdkerk zal een plechtig ‘Te Deum’ gezongen worden wanneer het nieuw conservatorium zijne deuren zal openen. Lang is er gestreden tot het bekomen van ons Vlaamsch Conservatorium, veel heeft de meester moeten verduren vanwege eenige leden van den gemeenteraad, doch hoe meer zorgen die overwinning gekost heeft, hoe luisterrijker de zegepraal en hoe troostrijker de uitkomst. Vlaamsch Conservatorium. goed heil! prent in uwe leerlingen den eigen geest onzer natie, toon aan de wereld dat het altijd waar blijft dat, om goed te zingen, de vogel zingen moet zooals hij gebekt is. Dat de nieuwe school vruchten zal voortbrengen, daarvoor spreekt het verledene borg, want talrijk zijn ze reeds de kunstenaars, welke door Benoit gevormd, tot eere strekken van hunnen meester, tot eere van de kunst en tot eere van ons land.
Ziehier de levensschets van den meester ontleend aan het ‘Biographisch woordenboek’ door Fredericks en Van den Branden. Peter Benoit werd te Harelbeke geboren den 17 Aug. 1834. Zijn grootvader, die een soort van volkswijsgeer was, onderwees hem over natuurwetenschap, kunst en vaderlandsche geschiedenis. Zijn vader gaf hem onderricht in de muziek en zijne moeder, die als tooneelliefhebster optrad in de Harelbeeksche Rederijkerskamer, leerde haren jongen de werken kennen van dramatische schrijvers. Tot knaap opgewassen, bespeelde hij reeds verschillende instrumenten, en zelfs waagde hij het, muziekstukken te schrijven voor de kerk en de fanfarenmaatschappijen zijner gemeente. Toen hij op vijftienjarigen ouderdom de gouden medaille in het lager onderwijs had verworven, bracht zijn vader hem naar de normaalschool van Lier, ten einde hem aldaar tot koster-schoolmeester te laten opleiden. Echter weigerde hij zijn toelatingsexamen af te leggen en verklaarde niets anders dan muzikant te willen worden. Het volgende jaar smaakte zijn vader het genoegen den hartstochtelijken muziekminnaar te laten studeeren aan het Conservatorium van Brussel, waar de bestuurder Fetis zich zijner bijzonder aantrok. Daar behaalde hij onderscheiden voorname prijzen en in 1857 ook den zoogenoemden prijs van Rome, welke triomf hem de middelen verschafte om in Duitschland, gedurende drie jaren, zijne studiën te gaan voortzetten. Vervolgens bleef de jonge toondichter eenigen tijd te | |
[pagina 215]
| |
Parijs; doch weldra keerde hij in zijn vaderland terug, om er op te treden als voorstander der nationale toonkunst. Sedert 3 Juli 1867 is hij bestuurder der Vlaamsche Muziekschool van Antwerpen en door zijne aanhoudende verdediging van het nationalisme in de toonkunst en het schrijven van eigenaardige vaderlandsche muziekwerken, als: Lucifer, De Schelde, De Oorlog, De wereld in, De Leie, De Rijn, Pacificatie van Gent, Juicht met ons, Charlotte Corday, De Liefde in het leven, Karel van Gelder, Oratorio's, Liederen, Lyrische drama's enz., is meester Peter Benoit de erkende hoofdman geworden der Vlaamsche muzikale beweging. Ter verdediging der nationale kunstbegrippen hield hij in verschillende steden voordrachten en schreef hij brieven en artikels in De Eendracht, Le guide musical, L'art universel, De Vlaamsche Kunstbode, De Zweep, De Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle, enz. Zijne afzonderlijk verschenen schriften in de Nederlandsche taal zijn: De Vlaamsche Muziekschoolvan Antwerpen, hare inrichting en strekking, 1873; Een broederband tusschen de Kunstenaars van Noord en Zuid, 1875; Verhandeling over de nationale toonkunde, 1875 en 1877, 2 dln.; De oorsprong van het Cosmopolitisme in de Muziek, 1876; De muzikale opvoeding en opleiding in België, 1876; Het Droombeeld eener muzikale wereldkunst, 1876; Het Cosmopolitisme in de muziek, 1876; Conservatoriums en Muziekscholen, 1877; De Patriarchen der muzikale beweging in België (1820-1870); Onze hedendaagsche nationale muziekbeweging (1866-1878), 1878; Over Schijn en Blijk in onze muzikale Vlaamsche Beweging, 1878; Onze nationale muziekbeweging op dramatisch gebied, 1879; Een Koninklijk Vlaamsch Conservatorium te Antwerpen, 1879; Onze Nieuwjaarwensch op muziekaal gebied, 1881; Onze Nederlandsche muzikale Eenheid, 1884; Brieven over Noord-Nederland, 1884, alle te Antwerpen verschenen. | |
De Landsbond te OudenaardeNa strijden komt verblijden en na feest gevierd te hebben, wederom met nieuwen moed aan het werk! zoo was het hier ook het geval: de Davids- en Ledegancks-dagen waren zegedagen, dagen van verpoozing en van rust; deze dag was een dag wederom gewijd aan arbeid en aan strijd. Evenals op vermelde feestelijkheden was hier het puik der Vlaamsche katholieke strijders talrijk opgekomen, en de stoet, welke de straten van het lieve Scheldestadje doortrok, was ondanks het slechte weder dat plassen water als met bakken uitgoot, samengesteld uit dikke en dichte drommen. In de afdeelingen werden beurtelings besproken: de vervlaamsching, zoowel van het vrije als van het officiëele onderwijs; het geleidelijk vervlaamschen der Hoogeschool van Gent; de Vlaamsche studentenbeweging; het wetsvoorstel van de Vriendt en Coremans en dat van J. van der Linden over het Vlaamsch in de krijgsraden; het Vlaamsch in het arrondissement Brussel; onze taal in de Kamers, de Provincie en de Gemeenteraden; het vieren van den Gulden sporenslag en van den Boerenkrijg. Het woord werd gevoerd in de algemeene vergadering door de heeren volksvertegenwoordigers Janssens, Raepsaet, Heuvelmans, van den Bemden, Coremans en Huyshauwers en door de heeren Dr van Steenkiste, A. Hendnckx en D'Hooghe-Bellemans. Wenschen wij dat de besluitselen, nu genomen, even gewetensvol als vroeger uitgevoerd worden, want het is een der zwakke zijden van vele congressen, dat de beslissingen er genomen slechts vota pia zijn, die den | |
[pagina 216]
| |
drempel der vergaderzaal niet overschrijden en zoo die plechtige bijeenkomsten soms doen ontaarden tot bloote prijskampen van uiterlijke welsprekendheid.
Ziehier het verslag voorgedragen door den heer Ad. De Visschere over de werkzaamheden gedurende het afgeloopen jaar: ‘Wij willen een kortbondig verslag geven van de voornaamste werkzaamheden door den Katholieken Vlaamschen Landsbond verricht sedert zijnen zitdag te Mechelen in September 1896. 't Is voor het bekomen der hoofdzakelijkste der Vlaamsche wetten, voor de wetsbekrachtiging van het voorstel de Vriendt-Coremans, dat de Landsbond ook in eerster hand gewrocht en gestreden heeft. Gedurende het verloopen wetgevend jaar heeft de Landsbond tot driemaal toe over gansch het Vlaamsche Land eene algemeene opzending van verzoekschriften aan de wetgevende macht ingericht, de eerste maal bij honderde verzoekschriften aan de Kamer, en de twee volgende keeren aan den Senaat. De Landsbond, die eene afveerdiging naar het ministerie gezonden had om zijne ondersteuning te vragen voor het bedoelde wetsvoorstel, vooraleer dit ter bespreking kwam in de Kamer, heeft opnieuw eene afveerdiging gezonden naar de regeering met hetzelfde inzicht, wanneer het wetsontwerp de Vriendt-Coremans moest in den Senaat besproken en gestemd worden. Door de werking van den Landsbond en van den Nederduitschen Bond van Antwerpen, is er eerst in December en een tweeden keer in Januari in al de kiesomschrijvingen van 't Vlaamsche land door Vlaamsche strijders bezoek gebracht geweest aan de Senators om hun de eischen der Vlamingen voor te houden. Een dringend vertoogschrift in denzelfden zin is naar ieder der Vlaamsche Senators gestuurd geworden, namens den Vlaamschen Katholieken Zitdag van Mechelen. Bij de meest vlaamschgezinde katholieke senators is er ook schriftelijk en herhaaldelijk door den Landsbond aangedrongen geweest om hunne krachtdadige verdediging van het wetsvoorstel te vragen. Na de betreurlijke stemming van den Senaat zijn de talrijke werkers, schrijvers en sprekers van den Landsbond over gansch Vlaamsch Belgie in de weer gevlogen om die reusachtige en ontzettende protestbeweging te ontsteken en door te voeren, die geheel het Belgische Dietschland heeft in rep en roer gesteld, gansch ons volk voor goed heeft wakker geschud en voor onzen rechtveerdigen taalstrijd gewonnen; beweging, die alle Vlaamsche herten heeft verblijd, de onverschilligen verbaasd en opgewekt, en de tegenstrijders verschrikt en bekeerd. En vóór het einde van dezen wetgevenden zittijd is eene afveerdiging van den Landsbond opnieuw bij onze Vlaamsche volksvertegenwoordigers in de Kamer gaan aandringen om de zoo vurig verlangde wet, zonder uitstel en zonder verminking van 't grondbegin, te zien stemmen. Zoo wrocht en streed de Vlaamsche Katholieke Landsbond gedurende gansch het jaar, aan de spits van het Vlaamsche strijdende leger, voor de herovering van het opperbeste onzer taalrechten, de verheffing onzer volkstaal tot wet- et staatstaal in Belgenland. Van eersten af ook is de Landsbond opgetreden voor het voorstel van de heeren Heuvelmans en Coremans, ter vervlaamsching der Burgerwacht. Wij hadden ter gelegenheid der herziening van de | |
[pagina 217]
| |
wet over de Burgerwacht aangedrongen om de vervlaamsching der instellingen in de Kamer te zien voordragen. Zoohaast het voorstel was gedaan, is de Landsbond onmiddellijk aan het werk gevallen, en is blijven werken bij Volksvertegenwoordigers en Regeering om Heuvelmans' wijziging te doen zegepralen. En wij hebben maar ons werken en aandringen gestaakt op het oogenblik dat ons de zege in den Senaat geschonken werd. Naar aanleiding van de besluiten op den Zitdag des Landsbonds te Mechelen genomen, werd er aangedrongen bij ons vorstenhuis en voornamelijk bij Zijne Hoogheid Jonkvorst Albrecht, opdat hij aan het Vlaamsche Volk zoude bewezen hebben zijne taal te kennen en te waardeeren en sedert heeft het Vlaamsche Volk in verschillige plechtige omstandigheden België's vermoedehjken troonopvolger van herte mogen toejuichen omdat hij Vlaanderen's letterkundigen en bevolking wilde met voorliefde in hunne taal aanspreken. Verheugende gebeurtenis die wij met fieiheid hebben waargenomen in de feestelijke zitting der Vlaamsche Academie, in het groote volksfeest te St-Niklaas in Juli laatst, op een krijgsfeest te Aalst, en over korte dagen, nog in de prachtige Ledeganck'sfeesten te Eekloo. De Landsbond en bijzonderlijk de Antwerpsche en Limburgsche afdeeling, hebben in 't afgeloopen jaar met onverdroten lever en heerlijken uitslag geleverd voor 't vieren van 't aanstaande eeuwfeest van den Boerenkrijg. Door samenwerking van Landsbond en Davids-Fonds en der plaatselijke besturen, zullen in Hasselt, Moll, Herenthals en menige andere plaatsen standbeelden of gedenkteekens van den Boerenkrijg opgericht worden; prachtige en geestdriftige volksfeesten zullen in eene menigte steden en dorpen van Limburg, Antwerpen en Brabant en overigens in gansch het Vlaamsche land gehouden worden. Het mag hier wel eens gezegd dat het de Vl. Kath. Landsbond is, die werkdadig heeft opgevat en doorgevoerd een vaderlandsch eeuwfeest in te richten tot herdenking en verheerlijking onzer roemrijke Vlaamsche Boerenkrijgers, die heldhaftige strijders en martelaren voor Godsdienst, Vrijheid en Vlaamschen Landaard. Dit jaar hebben de veischillige afdeelingen en maatschappijen van den Landsbond met waren geestdrift gewerkt om de feestviering van 11 Juli over geheel het Vlaamsche land uit te breiden en immer luisterrijker te maken; dit jaar deden wij op die blijde en heerlijke baan een reuzenstap vooruit. Zulks is ten anderen de doelmatige voorbereiding van ons volk tot de eeuwfeest van 1902, waarvoor de Landsbond sinds zoo lange jaren reeds onverpoosd heeft gewerkt en geieverd en waarover op den zitdag van Oudenaarde zulke belangrijke en doeltreffende besluiten werden genomen, ten einde de, eeuwfeest der Guldensporenzege, die roemrijkste gebeurtenissen uit Vlaanderen's machtig verleden, te helpen voorbereiden als de heerlijkste en begeestelendste vaderlandsche feestbetoogingen, die het lieve Vlaanderen ooit begroeten mocht. Dat waren de voornaamste werkingen van den Vl. Kath. Landsbond in het afgeloopen jaar, en wij denken met fierheid en genoegen, dat de prachtige uitslagen, die dit werken, pogen en strijden bekroond hebben, het Vlaamsche land verheugen mogen.’ | |
[pagina 218]
| |
Ledeganck's standbeeld.Eekloo bezit wellicht de langste en breedste straat welke ergens in onze steden aangetroffen wordt; duizenden en duizenden kunnen er zich gemakkelijk in bewegen, en nochtans was dat uitgestrekte plein bijna te eng om de dichte drommen te bevatten, welke er zich verdrongen op Zondag 29 Augustus. Immers het gold de verheerlijking van den populairsten onzer zangers, de onthulling van het standbeeld, door zijne dankbare geboortestad en het erkentelijke Vlaamsche volk opgericht aan dichter Ledeganck. Heeft Conscience ons volk leeren lezen, Ledeganck heeft het weder vatbaar gemaakt voor genot in poëzie. Overal vlaggen, versieringen, schilden, groene festoenen, hagen van sparremeien, gezang, gespeel en geestdrift zonder weerga. Niet alleen de straat en de vensters wemelden van gedrang, hoofden staken uit tot op de daken! Had het inrichtingscomiteit eenen oproep gedaan aan alle Vlaamsche maatschappijen, geijverd voor het samenstellen van eenen stoet en met meer initiatief meer practische maatregelen genomen, het getal genootschappen ware vertiendubbeld en de hoofdplaats van het Meetjesland te klein geweest. Nu regende het Vlamingen, dan zou het Vlamingen gestroomd hebben. Bemerkt op de voorbehouden plaatsen: Prins Albrecht van België, de Ministers Begerem en Schollaert, Z.H. de Bisschop van Gent, de Gouverneurs van Oost- en West-Vlaanderen en Antwerpen, de Burgemeesters der ‘Drie Zustersteden’, Baron de Maere en Fr. de Potter vertegenwoordigers der Vlaamsche Academie, de heeren Libbrecht, Verhaegen en de Reu van het bestuur der Provincie, Hoogleeraar Fredericq namens het Willems-Fonds, A. Siffer namens het Davids-Fonds, Max Rooses, E. Hiel, de ingenieurs De Heem en Dutordoir, J. Vuylsteke, L. Willems, Hoogleeraar Mac-Leod, Aug. van Acker, Fl. van Duyse, Peter Benoit, J. Bouchery, Ed. Coremans, beeldhouwer Lagae, F. Lampaert, burgemeester van Zomergem, major Jungbluth, L. Willems, H. Meert, A. de Visschere, K. Lybaert, de provincie- en gemeenteraadsleden van Eekloo, benevens vele geestelijken met den eerw. heer deken Hulpiau aan het hoofd, en vele leden van de familie van den held van het feest, waaronder Mevr. Heremans, M. Kirdorff, M. en Mevr. de Weerdt, K. Bogaerd enz. enz. H. Ledeganck, zoon van den dichter, had een schrijven gestuurd uit Bangkok, waar hij zaakgelastigde is. Duizend zangers, waaronder lieve groepjes meisjes in 't wit gekleed, heffen onder het kundig bestuur van den heer B. Steyaert de eerecantate aan, gedicht door Jan Bouchery en getoonzet door Peter Benoit. Met godsdienstige aandacht aanhoord, verwekt zij met recht en reden een donder van toejuichingen en toonkunstenaar, dichter en bestuurder werden vleiend geluk gewenscht door den Prins en door iedereen. Onder het gebulder van 't geschut en het gebrom der klokken valt de sluier van het beeld: het is zwierig en treffend van uitdrukking, het hoofd is edel, doch misschien geeft het in zijne kranige houding den ernstigen en stillen Ledeganck niet volkomen juist weer. Wat er ook van zij, het is een echt kunststuk dat den heer Lagae eere doet. Zeggen wij nochtans dat het lichaam te veel op de rechter heup schijnt te rusten, hetgeen vooral van bezijden gezien onaangenaam aandoet. De dichter is verbeeld in denkende houding en met eene pen in de hand. De stad Eekloo heeft 10000 fr. besteed voor het monument, de Staat gaf insgelijks 10000 fr., de provincie schonk 1500 fr., het hoofdbestuur van het Davids-Fonds 1000 fr., het overige is door inschrijving ingezameld. | |
[pagina 219]
| |
Dr. Pastoor Claeys, lid der Koninklijke Vlaamsche Academie, houdt eene koninklijke redevoering, een waar juweel van schrijvens-, zeggens- en oordeelkunst. Fier dat stuk hier te mogen opnemen hebben, verzenden wij er de lezers naartoe, die er een ruimen oogst zullen vinden van kritiek en smaak, naast treffende woorden van waardeering voor den Eeklooschen bard. Men zal er ook de bijzonderste feiten in vinden van zijne welvervulde doch te korte loopbaan. Een heerlijk en eigenaardig gedacht mag het heeten, de burgemeesters der Drie Zustersteden uitgenoodigd te hebben hier het woord te voeren. Alle drie maken zich den nagalm van de vermaarde trilogie, en beantwoorden de verzuchtingen van den dichter met te wijzen op hetgeen heden hunne wederzijdsche stad kenschetst. De taal van den heer van Ryswyck klinkt als eene forsche en tevens welluidende muziek, die het oor bekoort. Zulke spraak in den mond der Vlamingen ware een krachtig propagandamiddel om het vooroordeel te bestrijden, inzonderheid bij de dames, als ware ons Vlaamsch onbeschaafd en lomp en niet vatbaar voor zangerigheid en sierlijkheid. Mocht Prins Albrecht, die daarna eene redevoering hield, zich ontdoen van zijn te sterken Duitschen tongval en onze taal spreken met die zwierige en zoete zuiverheid van Antwerpen's burgervader! Hij, zoo geliefd reeds door de Vlamingen om zijne hulde aan onze taal gebracht, om zijn edel en minzaam en tevens manhaftig voorkomen, werd hun nog duizendmaal duurbaarder! Spraken nog: de heer Jozef de Schepper, namens de regelingscomcommissie, de heer de Wachter, Burgemeester, namens de stad Eekloo, Karel Bogaerd die een gedicht voordroeg en de heer advocaat de Weerdt, die namens de familie Ledeganck dank zeide aan al de vereerders van zijnen beroemden bloedverwant. Na den lunch aan de genoodigden aangeboden en de triomfantelijke terugleiding van den kroonprins en zijn gevolg naar het station, sloot dit merkwaardig feest, dat als een hooggetij ingeschreven zal worden in de jaarboeken der Vlaamsche Beweging. Aan te stippen valt er ook dat major J. de Schepper ter gelegenheid van deze plechtigheid, de eerste in België, de burgerwacht in het Vlaamsch aanvoerde.
Ziehier de redevoering van Jonkvorst Albrecht:
Mijne Heeren,
‘Ik acht mij gelukkig bij de plechtige inhuldiging van het standbeeld aanwezig te zijn, dat onzen grooten Vlaamschen dichter eene nieuwe onsterfelijkheid komt geven. Met fierheid mogen wij bevestigen, dat in ons land, waar de vooruitgang van nijverheid en handel den stoffelijken toestand zoo zeer verbeterd heeft, de schoone kunsten en in het bijzonder de letterkunde niet uitgebleven zijn. Heden dat gij zoo talrijk hier toegestroomd zijt om aan den voet van dit gedenkteeken hulde aan Ledeganck te brengen, bewijst gij dat de gedachtenis van Hem, wiens hooge gevoelens ons in zijne onovertrefbare verzen overgeleverd zijn, altijd in het hart der Vlamingen zal leven. Hij heeft de heldendaden van het Vaderland bezongen en het roemrijk verledene der drie steden, wier zonen heden zijnen naam eenstemmig toejuichen. Zoo groot door het hart als door den geest, schitteren zijne gedichten | |
[pagina 220]
| |
evenzeer door de teederheid der ziel als door de verhevenheid en de kracht der gedachten. Hoe dikwijls heeft zijne lier weergalmd van edele aanroepingen om vrede en menschenliefde! Zij wier ziel voor 't ware ontbrandt,
Die het schoon der kunst gevoelen
Die op geestverlichting doelen
Wat er om hen heen moogt woelen
Weig'ren nooit elkander de hand.
Ledeganck is niet alleen een roem voor ons vadeiland, maar hij is ook een voorbeeld voor ons allen, Mijne Heeren, want bij den dichter vinden wij in hem den volmaakten man, wiens werkzaamheid, rechtschapenheid en vaderlandsliefde 't onderscheidend kenmerk van zijn leven waren.’
Ledeganck werd geboren te Eekloo, den 9 November 1805, en moest in zijne kinderjaren door handwerk zijne ouders ter hulp komen, welke in bekrompen omstandigheden verkeerden Aangemoedigd en geholpen door K. Vervier, die zelf de Vlaamsche harp betokkelde, legde hij zich meer en meer op de studie toe en mocht de bank van zijn weefgetouw verwisselen tegen een klerkenstoel op het stadhuis zijner geboortestad. De bezoldiging was niet rijk, 50 centiemen daags, doch de vrije uren waren langer, en hij besteedde ze aan zelfontwikkeling en zelfonderricht. Hij bracht het zoo ver, dat hij de lessen der Hoogeschool van Gent kon volgen, waar hij verschillende dagen ter week te voet henen trok, en waar hij promoveerde in de rechten in 1835. Hij werd vrederechter te Zomergem benoemd, provincieraadslid gekozen, bevorderd tot provincialen schoolopziener te Gent, alwaar hij stierf. Dezer dagen is er, op het huis waar hij overleed, in de Capucienenstraat, door democratische inschrijving van 25 centiemen, een steen geplaatst met het volgend opschrift: Hier dichtte Ledeganck zijne ‘Drie Zustersteden’, April, Mei, Juni 1846 en stierf hij in Maart 1847. De dichter, bezield met de gedachten van zijnen tijd, offerde nog al. in zijn eerste tijdvak, aan den geest van de rederijkers, en behaalde verscheidene overwinningen in wedstrijden door de nog overgeblevene kamers uitgeschreven. Naarmate hij zich meer ontwikkelde, louterde hij zijnen smaak en werd hij de menschelijke dichter, welken wij roemen en verheerlijken, niet als een stout en hoogvliegend genie, maar als een hoogst verdienstelijken zanger, inzonderheid voor zijnen tijd. De groote verdienste van voor het volk geschreven te hebben en door het volk begrepen te zijn geweest, vindt haar bewijs in het feit, dat vele zijner verzen spreekwoordelijk geworden zijn en als lapidaire machtspreuken mondsgemeen. Als Vlaamsche kamper komt aan Ledeganck de eer toe, de eerste in onze beraadslagende vergaderingen gebruik gemaakt te hebben van zijne moedertaal. Hij sprak Vlaamsch in den Provincialen Raad van Oost-Vlaanderen. Om den man nog beter te leeren kennen, zal men ook met vrucht lezen ‘Het Jaar 1840 in het leven van Ledeganck’ studie voorgedragen door den eerw. heer Dr Claeys, den 11 Augustus laatst, in de Kon. Vlaamsche Academie. Men leest er onder andere naast biographische en critische bescheiden, onuitgegeven bijzonderheden betrekkelijk zijn ambt van provincialen schoolopziener, hoe hij zelf, goede toonkundige, de fanfarenmaatschappij te Zomergem bestuurde, enz. | |
[pagina 221]
| |
Het standbeeld van David.Nooit zag Lier zulke geestdriftige menigte zijne straten doortrekken, nooit tooide de Nethestad zich zoo luisterrijk op, als ter viering en verheerlijking van haren roemvollen zoon J.-B. David. In der waarheid. de feestelijkheid was in alle opzichten waardig van den te verheerlijken held. De stoet was indrukwekkend door zijne opgetogenheid en zijne talrijkheid; 94 maatschappijen namen er deel aan en meest al de afdeelingen van het Davids-Fonds, over geheel het land verspreid, waren er tegenwoordig met hunne schilden en banieren. Muziek en zang luisterden den triomfantelijken optocht op en het luidruchtig gejoel der studeerende jeugd, met het opschrift ‘Gelijkheid’ op den hoed, zette hem een bijzonder leven bij. De heer Roell, voorzitter van het inrichtmgscomiteit, biedt in welsprekende woorden het standbeeld aan de stad. Toen wij, drie jaar geleden, zegde hij, het gedacht opgevat hadden onzen David te huldigen, vroegen wij den steun van stads- en staatsbestuur, van het Davids-Fonds en van al de vereerders van den verdienstelijken man. Dank, die steun is ons in ruime mate geschonken, en daar rijst nu in brons zijn beeld als een bewijs der erkentelijkheid van het Vlaamsche volk, als eene blijvende hulde aan de diensten, door onzen medeburger bewezen aan de wetenschap, den godsdienst, het vaderland en de Vlaamsche zaak. De heer burgemeester Van Cauwenhergh aanvaardt het geschenk in naam der stad Lier. David verdient volkomen de hulde, hem toegebracht; hij is de vader der hedendaagsche Vlaamsche letterkunde. Spreker, die Kanunnik David persoonlijk gekend heeft, schetst in breede trekken zijne loopbaan als priester, geleeide en schrijver. Als priester trok hij moedig te velde tegen de aanslagen van de Hollandsche Regeering op de vrijheid van godsdienst; als geleeide en schrijver louterde hij onze taal, deed ons onze oude meesterstukken kennen, hielp krachtdadig tot het vestigen der eenhe d van spelling en schonk ons zijn ‘Vaderlandsche Historie’, een waar monument opgericht voor het Vlaamsche volk. De sluier, weike het beeld bedekt, valt: de klokken luiden, de beiaard speelt en de opgetogen menigte begroet met eenen geestdrift, onmogelijk te beschrijven, de beeltenis van den grooten en nederigen man, welken thans het bions vereeuwigt. Het standbeeld, werk van eenen Lierenaar, den heer Frans de Vriendt, nu te Borgerhout, wordt algemeen en met recht onvoorwaaidelijk geprezen. David, in zijne leeraarstoga, houdende in de eene hand de pen, in de andere een boek, staat daar edel en ongedwongen van houding. De gelijkenis, zooals allen getuigen, die hem gekend hebben, is treffend; zijn schrandere geest en zijn goedaardig karakter staan op zijn aangezicht te lezen. De heer de Vriendt heeft een kunstgewrocht voortgebracht, dat niet alleenlijk den naam van zijnen stadsgenoot David, maar ook den zijnen zal vereeuwigen. Hij ontvange hierover onze innige gelukwenschenGa naar voetnoot(1). Het voetstuk, vierkantig en in blauwen arduin, draagt eenvoudig den naam J.-B. David. Sober, zonder versiersels, maakt het indruk door zijne massa, en beantwoordt het aan zijne bestemming, te weten: de colossale figuur van David te dragen en te doen voorkomen. | |
[pagina 222]
| |
De heer D'Hooge-Bellemans, met zijne machtige stem, die tot in de verste hoeken galmt van de uitgestrekte plaats, neemt het woord, doch de hemel, zwart van wolken en zwanger van regenbuien, barst open en een ware watervloed doet de duizenden, welke zich verdringen op het Kerkhofplein, nu in Davidsplaats herschapen, ijlings in alle richtinge uiteenstuiven. De plechtigheid in de kerk, den maandag, was roerend en de eerw. heer Pastoor Claeys overtrof zich in welsprekendheid en dichterlijkheid. Ware het niet de heiligheid der plaats, zijne machtige en prachtige rede werd herhaaldelijk door de uitbundigste toejuichingen onderbroken. Plechtig en aangrijpend klonk het, inzonderheid als de redenaar herinnerde, dat het op dezen stond juist 75 jaren geleden was dat David, in deze zelfde kerk, voor de eerste maal het H Misoffer opdroeg. Ontbloemen wij deze meesterlijke rede niet, wij zullen het genoegen hebben in de volgende aflevering er onze lezers te mogen op vergasten in hare ongeschonden volledigheid. Op de letterkundige zitting in ‘Vredenburg’ droeg de heer Roëll, die de ziel geweest is van geheel de plechtigheid, een merkwaardig verslag voor over de werkzaamhelen van het inrichtingscomiteit. Hoogleeraar Willems, algemeene voorzitter van het Divids-Fonds, schetst in eene prachtige taal David's heerlijk leven, waarin hij toont het manhaftig streven van den dapperen Vlaamschen Strijder voor Godsdienst en Vaderland en de verheffing van den Vlaamschen stam. Zijne redevoering is voor het Vlaamsche Volk eene opwekking om den strijd op taalgebied voort te zetten, ten einde de overwinning te behalen. Hij toont ons David, uit den hemel op de aarde met welbehagen nederziende op zijn standbeeld en het als geschenk aanvaardende, niet alleen als huldebewijs, maar bijzonderlijk om het Vlaamsche Volk te verlichten op zijnen weg naar zijne roemrijke zegepraal De Eerw. Heer Hugo Verriest doet ons kennen, hoe in zijne jeugd de liefde voor de moedertaal hem door zijne meesters werd ingeprent, en welk onderwijs men in zijnen leertijd in de onderwijsgestichten gaf. Hij toont ons, hoe het Vlaamsche Volk lang door de verfransching was verkankeid. Schertsend is zijne taal, waar hij spreekt van de Franskiljons, opwekkend voor de overtuigde Vlamingen. Sierlijke wendingen en prachtige geschiedkundige vergelijkingen weet de welsprekende redenaar voor het overtuigen zijner aanhoorders aan te wenden. Hij ook toont David's roemrijken strijd en wijst de Vlamingen de middelen aan om de overwinning te behalen. De weg is open, zegt hij, maar wij moeten hem willen betreden. Op de banketten, welke 's zondags en 's maandags plaats hadden in het Sint-Gommaruscollege, zoo flink bestuurd door den eerw. heer't Seyen, en voor de omstandigheid in een bloemenpark herschapen, stelde de heer van Cauwenbergh den heildronk in aan Paus en Koning en aan het Staatsbestuur. Wij bewonderen, zegde hij onder meer, den Paus van Rome die vrede sticht tusschen keizers en koningen, tusschen Kerk en Staat, tusschen kapitaal en werk. Zooals David, waarvan hij eenige voorbeelden aanhaalt, zijn wij veikleefd aan ons koningshuis en onze nationale instellingen; wij zijn het uit liefde, uit plichtbesef en omdat daar de waarborg is onzer vrijheid. Dank aan het staatsbestuur dat België sedert zoovele jaren met schranderheid bestuurt; na dwang en verdrukking onder de vorige meerderheid, heeft het ons vrede, vrijheid en welstand medegebracht als blijde intrede. Bijzonderlijk zijn wij dank verschuldigd aan de heeren Begerem en Schollaert, die, beiden bestuurleden van het Davids-Fonds, hier met ons onzen patroon komen huldigen. Dank aan den heer Begeren, in wien ons Vlaamsch altijd een krachtigen verdediger gevonden heeft en aan wien wij | |
[pagina 223]
| |
het Vlaamsch Staatsblad te danken hebben. Eere aan den heer Schollaert voor zijn krachtig medewerken tot oplossing onzer grieven, voor zijn streven in zake van onderwijs ten bate van vrijheid, vaderlandsliefde en godsdienst. België is tegenwoordig misschien het eenige land, dat vrijheid op alle gebied eerlijk en vastbeiaden handhaaft. Scharen wij ons dus eendrachtig rond ons ministerie, dat het palladium is van onze stoffelijke, zedelijke en geestelijke belangen. De zeer eerw. heer Maes, pastoor-deken van Lier, drinkt aan de leden van Senaat en Kamer van volksvertegenwoordigers, aan den heer Gouverneur van Antwerpen en de Provincieraadsleden, hier tegenwoordig. Hij begroet de nakende stemming van het wetsontwerp van de heeren de Vriendt en Coremans, en brengt hulde aan Baron Osy, die sinds lang den Provincieraad in het Vlaamsch alle jaren opent. De apostelen kondigden de wet van Christus af in vijftien talen, waarom zouden onze wetten in de beide landstalen niet gestemd worden? E.H. 't Seyen begroet den uitstekenden geleerde, hoogleeraar Willems, vertegenwoordiger der Hoogeschool van Leuven, van de Vlaamsche en Belgische Academie, opvolger van David, algemeenen voorzitter van het Davids-Fonds, dat onder zijn wijs geleide tot 7.000 leden geklommen is. - Deze antwoordt met erop te wijzen dat het heden het feest is van David en dat alle gedachten zich op hem moeten vestigen; hij herinnert ons de lessen van David, die het goede zaad met keurige hand gezaaid heeft in den vruchtbaren grond van zoovele jonge harten en geesten. Opdat de Vlaamsche beweging groeie en bloeie, is het noodig ons volk meer en meer vlaamschgezind te maken en daartoe zal de uitbreiding van het Davids-Fonds het meest bijdragen. Spraken nog de heeren Begerem, volksvertegenwoordigers Fris en Coremans, de heeren Roell, Vermeylen en zijne eminentie de kardinaal van Mechelen, die rondborstig zijne genegenheid voor het Vlaamsch uitdrukte. Minister Begerem's aanspraak, met donderende toejuichingen onthaald, luidde ongeveer in dezer voege: ‘De dag van heden in uwe stad en uwe feestelijkheden moesten uitsluitend tot verheerlijking van David dienen, en niettegenstaande, met eene overdrevene en onverdiende welwillendheid, hebt gij er aan gehouden het Staatsbestuur voor zijne tusschenkomst in deze feesten te danken. Laat mij u zeggen dat deze bedankingen en toejuichingen ons niet toekwamen, want, indien wij met groot genoegen uwe uitnoodiging hebben aangenomen, moet gij bekennen dat in een Vlaamsch feest de tusschenkomst van Vlaamsche ministers niet als eene uitzondering moet voorkomen. Wij hebben onzen plicht gedaan, niets meer. Mij behoort het niet het gewicht van dit feest te doen uitschijnen. Wij wisten dat het hier heden gold onze schoone moedertaal te verheerlijken; wij wisten dat het hier heden gold hulde te brengen aan hem, die door het schrijven zijner Vaderlandsche Historie de waarheid der spreuk heeft doen uitschijnen, “Wie zijne taal bemint, bemint zijn vaderland.” Wij wisten dat wij bij het feest van David ook de maatschappij kwamen verheerlijken, die zijnen naam draagt, en die zooveel bijdraagt tot handhaving onzer Vlaamsche rechten. Wij wisten dit alles en daarom zijn wij verwonderd over uwen dank. Toch aanvaarden wij hem, omdat gij het eens zijt om te verkla- | |
[pagina 224]
| |
ren, dat het Staatsbestuur het zijne bijdraagt in den strijd, die moet gevoerd worden voor onze taal Wij aanvaarden hem, omdat zulks ons moed inspreekt om voort te gaan, en te bewerken wat wij allen willen, namelijk dat het Vlaamsche volk zijne wetten in zijne eigen taal gestemd krijge! Wij danken u, omdat gij ons gelegenheid verschaft hulde te brengen aan wien hulde toekomt. Een heildronk eischt gewoonlijk een heildronk. Aan wie zou de onze beter kunnen gaan, dan aan de stad, die ons heden zoo goed ontvangt Ik drink dus aan Lier, aan zijn schepencollege, aan zijnen gemeenteraad, waarvan de meerderheid meer dan 25 jaar in den raad zetelt, aan mijnen vriend van Cauwenbergh, den burgemeester dezer schoone stad. Aan den bloei en den vooruitgang der stad Lier!’ Onnoodig te zeggen dat deze schoone taal, vooral de veiklaring dat weldra het ontwerp over den tweetaligen tekst der wetten gestemd zal worden, een donder van toejuichingen deed ontstaan. Boven de hoogervermelde overheden werd de plechtigheid nog bijgewoond door tahijke geestelijke en wereldlijke waaidigheidsbekleeders: de volksvertegenwoordigers van den Bemden, Janssens, de Vriendt, van den Broeck, de Winter, Lefebvre, de Cock; de senators Wittmann en Cools; provincieleden en gemeenteraadsleden; Dr Snieders, Fr. de Potter, Piet van der Auwera, di Martinelli en bijna al de leden van het Hoofdbestuur van het Davids-Fonds, naast afgevaardigden van de 65 afdeelingen van het Davids-Fonds. Vergeten wij den beeldhouwer de Vriendt niet, welke overstelpt werd met de rechtzinnigste gelukwenschen. De uitvoering rond het beeld der cantate ‘David ter eere’, woorden van Vermeiren en muziek van van Wassenhove. de opvoering van ‘Trouw in ontrouw’ van Hofdijk, het festival, de verlichting, het bezoek der monumenten, de ontvangst op het stadhuis, de versiering der straten, in éen woord al de punten van het programma verwierven den besten bijval. Melden wij ook de symphonische stukken, welke de zittingen opluisterden, en de ‘Hulde aan David’ gedicht van den heer Vermeiren. Bij gebrek aan tijd kon de heer R. van de Casteele zijne poëzie niet voordragen. De inrichtingscommissie, welke bestond uit de heeren A. Roëll, van den Brande, Dr Dhooge, Dr Lapoita en E.H. 't Seyen, haalt eere van haar werk; dat zij nu hare taak voltooie en ons eene volledige beschrijving geve van dit merkwaardig feest, zoo zal zij naast het monument, dat David zich zelven opgericht heeft met zijne werken, naast dit in brons dat de dankbaarheid der Vlamingen doen oprijzen heeft, hem een derde monument toewijden, grootsch door de grootschheid der plechtigheid en leerrijk door de edele en welsprekende woorden er gesproken.
Jan-Baptist David zag het eerste levenslicht te Lier den 25 Januari 1801, en vestigde zich in zijne jongelingsjaren als apothekersgast te Antwerpen, waar J.-Fr. Willems hem liefde voor de moedertaal wist in te spreken. Negentien jaar oud trad hij in het seminarie van Mechelen en werd priester gewijd in 1823. Hij begon zijne leeraarsbaan in het atheneum van Antwerpen, ging over naar het Klein Seminarie der aartsbischoppelijke stad en van 1831 tot 1836 vervulde hij er het ambt van bestuurder in het college van Pitsenburg. In 1833 werd hij eere-kanunnik benoemd en in 1834 door zijnen vriend Mgr de Ram belast in de nieuwe hoogeschool van Leuven met den leergang van vaderlandsche geschiedenis, waarbij hij later dien ook voegde van Vlaamsche letterkunde. | |
[pagina 225]
| |
In 1841 koos men hem tot voorzitter van het Taalcongres, en in 1850 tot voorzitter van het Taal- en Letterkundige congres; in 1856 werd hij benoemd tot lid van de Commissie der Taalgrieven en in 1864 zetelde hij in de Spellingcommissie, welke de eenheid van taal voor de beide Nederlanden van staatswege deed erkennen. Van het studentengenootschap ‘Met tijd en Vlijt’ maakte hij eenen bieënkorf, van waar talrijke scharen jaarlijks in geheel het Vlaamsche land uitzwermden. Met de Vries en te Winkel arbeidde hij aan het groot Woordenboek der Nederlandsche taal, tot hij te Leuven overleed den 24 Maert 1866. Men legde hem te rusten op het kerkhof der abdij van Park. David maakte ook deel der Koninklijke Belgische Academie; het was na het verlaten van eene harer zittingen dat hij door eene beroerte getroffen werd. Zijne gezondheid was geknakt en hij sukkelde langzaam naar het graf. Zijne werken: Eenige regelen over de Vlaemsche tael, 1823; De Nacht en De Wolf op zijn doodsbed, 1825; Historien en parabelen van pater Bonaventura, 1828; Historie van het Oud en Nieuw Testament, 1830; Nederduitsche spraekkunst, 1833 en 1835; Voorlezingen van nederduitsche dichtstukken, 1836; Voorlezing van nederduitsche dichtstukken en prozastukken, 1836 en 1839; Nederduitsche spraekkunst voor middelbare seholen, 1839-'58; De Middelaer, 1840-'43; Eenige woorden aen eenen waren Belg, 1841; Wie zullen wij kiezen? 1841; Een woord van den boer van d'Eyermerkt over den volkstand en den adeldom, 1841; Redevoering uitgesproken by de opening van het Taelcongres in de promotiezael van de Gentsche Hoogeschool, 1841; Verslag over den toestand des genootschaps Met Tyd en Vlyt, 1842; De Geestenwareld, van Mr. W. Bilderdijk, 1842; De Geestenwareld en het waerachtig Goed, van Mr. W. Bilderdijk, 1843; Geschiedenis van S. Albertus van Leuven, bisschop van Luik, 1844-'45; Vier boeken van de navolging Christi, 1843; Van Weenen naer Linz, Ischl en Salzburg, 1846; Vaderlandsche historie, 1842-64; De Ziekte der Geleerden, van Mr. W. Bilderdijk, 1848; Stamtafel van hunne Kon. Hoogh. den Hertog van Brabant en den Graef van Vlaenderen, 1852; Geschiedenis van de stad en heerlykheid Mechelen, 1854; Het Roosje, 1855; Tael- en letterkundige aenmerkingen, 1856; Van de beelden der heiligen en hunne gewone kenmerken, 1857; Van Maerlants rymbybel, 1858-59; Jan van Ruusbroec. Dat boec van de twaelf Dogheden. Die Spieghel der ewigher salicheit, 1858; Id. Dat boec van VII trappen en den graet van gheestelyke mannen. Dat boec van zeven sloten. Dat boec van den rike der ghelieven. Dat boec van de vier becoringen, 1861; Id. Dat boec van den twaelf beghinnen, 1864; Nederlandsche gedichten met taal- en letterkundige aanteekeningen, in naam en op last van het taal- en letterlievend studentengenootschap Met Tijd en Vlijt, uitgegeven door P. Willems, 1869; De Vriend der Belgische jeugd, 1877. Behalve dit schreef David nog eene Latijnsche spraakkunst en vele bijdragen in tijdschriften en jaarboeken. Van zijne Navolging Christi, uitgave 1855, werden 40,000 afdruksels aan den man gebracht. | |
[pagina 226]
| |
was het zeker voor de Vlamingen dáár, evenals in 1893 te Arnhem, door de tonen van hun vaderlandsch lied De Vlaamsche Leeuw verwelkomd te worden. Na de korte, doch kernachtige rede van den Voorzitter, werden de leden van het Congres met muziek voorop, en voorafgegaan door drie open rijtuigen, waarin de leden der Bestendige Commissie zaten, naar het stadhuis gebracht, waar de Burgemeester, de Heer Nebbens Sterling, ze uit naam der stad Dordrecht welkom heette. Van daar trok de feestelijke stoet naar de vereeniging Kunstmin, waar de vergaderingen zouden plaats hebben en waar des avonds te 8 uur een concert door die Vereeniging werd aangeboden. Des anderendaags, te 10 uur, werd het Congres geopend met eene rede van den Voorzitter der Regelingscommissie, Dr. H. Kiewiet de Jonge, die eens te meer bleek te zijn de rechte man op de rechte plaats. Geen wonder dan ook, dat toen Dr. E. Laurillard voorstelde hem tot Voorzitter van het XXIVe Nederl. Taal- en Letterkundig Congres te benoemen, aan de toejuichingen der aanwezigen geen einde scheen te willen komen. Tot ondervoorzitters werden vervolgens benoemd, de Heeren Dr. Jan ten Brink en Max Rooses; tot secretarissen, de heeren Mr. Julius Obrie, Jan Bouchery, Mr. J.C. Overvoorde en Mr. Th J.M. Tijssens. Na deze openingszitting vergaderden de drie afdeelingen. In de eerste werd naar aanleiding van het gesprokene door den Heer Rutgers uit den Haag, die de stellingen verdedigde dat spellingen als mielieoen, offiesieëel, mîlieteer enz. af te keuren zijn, maar dat vereenvoudiging van de spelling der bastaardwoorden door het invoeren der f, z, k en kw wenschelijk is, door den Heer C. Bake uit den Haag zeer juist gezegd dat het al heel zonderling voorkomt altijd van vereenvoudiging der spelling te hooren spreken door Dr. Kollewijns en zijne volgelingen, dan wanneer deze heeren veel meer letters gebruiken dan tot nogtoe bij de gevestigde spelling het geval is. In de algemeene namiddagvergadering werd door Prof. H. Kern uit Leiden eene zaakrijke rede gehouden over het gebruik van onze taal in Nederlandsch-Indië. Spreker eindigde zijne alleszins belangrijke voordracht met den wensch dat de Nederlandsche Congressen er mochten toe bijdragen om den geest van onverschilligheid en kleinmoedigheid ten opzichte der taal, die men in Noord-Nederland maar al te dikwijls aantreft, te doen verdwijnen. Des avonds werd aan de Congresleden in Kunstmin een onvergetelijke feestavond aangeboden, waar de oud-Nederlandsche volksliederen op eene geheel nieuwe wijze, in eene volkomen passende omgeving werden ten gehoore gebracht. Hier had men niet de stijve koude voordracht door witgekleede dames en zwartgerokte heeren, maar de Heer Voorzitter, Dr. Kiewiet de Jonge, die de ziel der inrichting was, had niets verwaarloosd om de toehoorders in eene geheel middeleeuwsche omgeving te verplaatsen. Het tooneel stelde de groote gothische zaal in het slot van den Heer van Merwesteyn voor, waar de dochter aan het borduurraam werkt en de ridder met den slotkapelaan schaak speelt. Eensklaps laten zich vier minnezangers aanmelden. En nu volgen achter elkander De drie Ruitertjes, De Boodschap van Maria, Naar Oostland willen wi rijden, Van twee Conincxkinderen, Nu zijt wellekome Jesu, lieve Heer, Kerstlied enz., waartusschen het door een onzichtbaar koor voorgedragen Ave verum allerheerlijkst klinkt. Daarop werd het abel spel van Esmoreit ten tooneele gebracht, dat allerverdienstelijkst werd vertolkt. Ook het vroolijke gedeelte van | |
[pagina 227]
| |
den feestavond, o.a. de bruiloftstoet met den Meiboom was overheerlijk. Een uitstekend geslaagd tafereel met levende beelden: Markt te Antwerpen in de XVIe eeuw, naar de schilderij van Van Trigt, bekwam een ongemeenen bijval. Den woensdag 24 Augustus werd in de algemeene vergadering door Piof. J. Te Winkel eene allerbelangrijkste rede gehouden over de Nederlandsche taal in Zuid-Afrika, die tot een levendig debat tusschen de heeren Frederik Crots, een ‘Afrikaander’, en Hagen, aanleiding gaf. Eerstgenoemde had beweerd dat men in Zuid-Afrika geen Nederlandsch maar enkel Kaapsch-Hollandsch kent. De heer Hagen, een Nederlander, die in '91 als onderwijzer naar Transvaal was gegaan, ontkende de waarheid van dit gezegde. Tot staving zijner meening voerde hij aan, dat, toen hij bij zijne aankomst aldaar met de families Elof en Kruger mocht kennis maken, hij uit den mond der zeventigjarige juffrouw Elof mocht vernemen: ‘He! wat is nu toch prettig eens een meester te hebben gekregen, dien we goed kunnen verstaan.’ In de Donderdagvergadering van de eerste afdeeling werd eindelijk het debat gevoerd, waarop zoovelen zich hadden gespitst. De Heer J. Koopmans uit Dubbeldam, die reeds twee dagen te voren had moeten spreken, maar toen niet was verschenen, zou handelen over vereenvoudiging der spelling. Zijne eerste stelling luidde: De vigerende spelling is lastig, omdat hij oneenvoudig, onprakties en inkonsekwent is. Die uiteenzetting van het stelsel van Kollewijn liet de vergadering vrij koud. De heeren Max Rooses en Prof. Jan Ten Brink wederlegden, onder de toejuichingen der vergadering, het door den heer Koopmans verdedigde spellingstelsel, dat dus hier het onderspit moest delven. In de laatste algemeene vergadering werd, nadat door de heeren Jan Bouchery en Paul Fredericq over den Vlaamschen Taalstrijd was gesproken, door den Voorzitter, Dr. Kiewiet de Jonge voorgesteld tusschen al de Nederlandschsprekenden, die over de geheele wereld verspreid zijn, een Algemeenen Nederlandschen Taalbond te vormen. Om dat plan te verwezenlijken en er een praktischen vorm aan te geven, stelde hij voor eene commissie van drie leden te benoemen, namelijk Prof. Kern, te Leiden, Prof. Paul Fredericq te Gent, en Dr. F.V. Engelenburg, hoofdredacteur van de Volksstem te Pretoria. Voortreffelijk was zeker de bedoeling van Dr. Kiewiet de Jonge, de wijze echter, waarop hij ze trachtte te verwezenlijken, deugde niet. Zeker zal de naam van Prof. Kern evenals die van Dr. Engelenburg tot geene betwisting aanleiding geven. In Noord-Nederland, evenals in Zuid-Afrika bestaat vooralsnog geene regelmatige inrichting van het Algemeen Nederlandsch Verbond, dat door den heer H. Meert werd in het leven geroepen en toch wel hetzelfde is als de door den heer Kiewiet bedoelde Taalbond. Maar jammer is het dat Dr. Kiewiet zich niet vooraf op de hoogte van de Zuid-Nederlandsche toestanden heeft trachten te brengen, wat hem toch uiterst gemakkelijk zou gevallen zijn. Dan zou hij geweten hebben dat het Algemeen Nederlandsch Verbond te Antwerpen, te Brussel, te Oostende en te Gent regelmatig ingerichte afdeelingen bezit, waarvan de laatste de leiding der taalbeweging in Vlaanderen sedert het afstemmen van het wetsvoorstel De Vriendt geheel in handen heeft genomen. Tevens had hij kunnen vernemen dat, mocht aan zijn voorstel, wat Zuid-Nederland betreft, gevolg worden gegeven, dit allicht tot het uiteenspatten der thans vereenigde krachten zou aanleiding gegeven, daar velen in den lande zich eene door eene onbevoegde Congresvergadering gedane benoeming zeer zeker | |
[pagina 228]
| |
niet zouden laten welgevallen. Indien men het vormen van een driemanschap nuttig oordeelt, dan moet de vertegenwoordiger van Zuid-Nedeiland door de reeds bestaande afdeelingen worden aangewezen, die daartoe natuurlijk iemand zullen te kiezen hebben, die zich de eigenaardige roeping van het Algemeen Nederlandsch Verbond hier te lande ten volle bewust is, en daarnaar wenscht te handelen. Aan het einde dezer laatste vergadering werd besloten dat te Gent, waar in 1849 het eerste Congres werd gehouden, in 1899 ook het 25e zal plaats hebben. Aan den maaltijd, waarmede het Congres besloten werd, ging het zeer gezellig toe. De pret werd niet weinig verhoogd door de opwekkende stukken, die door eene kleine kapel werden ten gehoore gebracht. Bij die gelegenheíd toonde de Heer Kiewiet dat hij ook een man is, die de orde zeer goed, misschien al te goed weet te handhaven. Had hij niet zoo krachtig den voorzittershamer weten te hanteeren, dan waren ook wellicht een paar heildronken, waarbij het meer om het vergoden van één persoon, dan om het huldigen van het door het Congres vertegenwoordigde beginsel te doen scheen, achterwege gebleven. Hoe het ook zij, dat alles neemt niet weg dat het Congres in alle opzichten uitstekend geslaagd mag heeten en dat de inrichters van het Jubelcongres in 1899 eene zware taak te wachten staat, indien zij werkelijk iets willen tot stand brengen, dat niet voor het Dordtsche Congres moet onderdoen. |
|