Het Belfort. Jaargang 12
(1897)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 200]
| |
Opmerkingen over de beteekenis van eenige plaatsnamen.In den provincienaam BELGIE schuilt o.i. buiten kijf het Midden-Nederl. woord baelgye, baelgie. Als een Noord-Nederlander een echten Belg dien naam hoort uitspreken, wordt hij dadelijk herinnerd aan dát woord. Uit de beteekenissen er aan toegekend, als: rechtsdistrikt van een baljuw; gebied, beheer, bestuur, voogdij, baljuwschap; bolwerk, muur, verschansing, vesting, sterkte; hegge, hekwerk, afpalling, beschot, door palen afgeperkt terrein, doe men eene keuze, die niet al te jeugdig is; België toch behoorde grootendeels tot de Provincia Belgica der indeeling van het oude Romeische Rijk. Alzoo, afgesloten of omsloten gebied. GEND, GENT, fransch GAND. Dat deze benaming der bekende hoofdplaats van Vlaanderen's oostlijk deel, met haren Brabantdam als de oude grens van Vlaanderen en Brabant (‘de Navorscher’ XVIII, 534 noot 5), alsmede eener rivierplaats in Over-Betuwe (aan de Waal), ‘Navr’ XL, 420 vg. goed kan verklaard zijn, in den zin van gein (oudtijds gana) = waterlossing, doortocht van water, - zie t.a. pl. eene menigte analogieën door ons opgegeven; - blijke ook uit den geslachtsnaam v. de Geind: ‘te Woudenberg (op de Veluwe) † 7/14 Mei 1895, oud 72 jaar, Maria Davelaar, laatst wede Jacob Willemsen, vroeger wede Jan v. de Geind’. Geind, als versterkte vorm van gein, heeft met Gaent, Gaendt, gelijk Gend, Gent beiden weleer ook voorkwamen, treffende overeenkomst. Vergel. hiermede de geslachtsnamen v. Gein, (te Barneveld ao 1626, ‘Navr’ XXVII, 362); v. Geijnt (vóor 1559; ibid. XXIII, 39), v. der Geijn a0 1568 enz. (ibid. XXVII, 361, 2 en 139, 40), v. den Geyn (of Gheijn) ao 1583 (te Mechelen, enz.; ibid. XXVI, 29, 30). Voeg er bij v. der Gant, ouden geslachtsnaam te Ek-en-Wiel. Te Tiel trof men in 1556 de Geijn, in 1568 v. der Gheijn aan [Rink ‘Beschrijv. van Tiel’ (1836) bl. 313; Vervolg van Bijvoegsels en Bijlagen (1847) bl. 44], vermoedlijk éenzelfde familie. Denklijk verdient hier ook opmerking (Matthijs de Clerck) vuten Ghendt ao 1513 (‘Navr’ XXI, 322), omdat vuten voor uit den staat. Gein wordt dus in mannelijk en vrouwelijk geslacht gebezigd; waarop wij in de | |
[pagina 201]
| |
‘Handel. van het XXste Nederl. Taal- en Letterk. Congres’ (te Arnhem, 29-31 Aug. 1893), zie ald. bl. 278, hebben gewezen. ‘Dat men’, - schrijft ‘De Navorscher’ XXIX, 517, - ‘in BERLIJN een verkleiningsvorm van “Beer” vond, is gemakkelijk te begrijpen. Maar hoe is men er toe gekomen, Berlijn door vluchtelingen uit Aaidenburg te laten stichten?’ Dit met het oog op de ibid. bl. 516 aangeroerde legende. Ten antwoord schreven wij in 1883 ibid. XXXIII, 161: ‘Die overlevering van stichting door Aardenburger vluchtelingen rust o.i. zonder twijfel op dezen grond, dat het oudste der vijf, - of, indien men de Louisa's voorstad mederekent, - zes bijzondere deelen der stad Berlijn, het zoogezegde’ ‘eigenlijke Berlijn’ ‘in 1163 door den eersten markgraaf van Brandenburg, Albrecht den Beer (geb. 1106 te Ballenstädt, stichter van den staat Br., † 1170) gebouwd is, en zich aldaar Nederlandsche uitgewekenen nederzetten. De curieuse, kluchtige verklaring van den stadsnaam (Berlijn = Bärlein, beertje) zal dan ook wel op deze historische herinnering berusten. Ziethier dus weder een bewijs, dat aan schier alle legenden minstens eenige Historie ten grondslage ligt’. Waarom juist vluchtelingen uit Aardenburg? Misschien wel, met het oog op het feit, dat dit aloude stedeke, dat vóór de stichting van Brugge een voornamen rang had onder Vlaanderen's steden, meer dan eens door de Noormannen allertreurigst verwoest geworden is. Dit omtrent Berlijn en Albrecht den Beer t.a. pl. vluchtig door ons opgemerkte vindt omschrijving in ‘De Tijdspiegel’ 1892, in een zaakrijk opstel, waarin Dr. A.J. Domela Nieuwenhuis ‘Opmerkingen en Aanvullingen’ geeft bij Mej. Geertruida Carelsen's ‘Berlijn’ (geïllustreerd door Hendrik Klijn, Amsterdam, J.L. Beijers). De schrijver zegt bl. 265, dat Berlijn in tegenstelling met Cölln (aan de Spree), hetwelk met Berlin zelf het oudste, het oorspronklijk gedeelte vormt der tegenwoordige uit zes steden bestaande, of liever saamgegroeide, hoofdstad van Pruisen en des Duitschen rijks - veelal heet eene vestiging der Nederduitschers en Westfalen, die onder de markgraven uit het geslacht der AskaniërsGa naar voetnoot(1) van Ballenstädt naar deze gewesten verhuisden. Hij voegt er nochtans bij, dat bewijzen voor deze beweering niet voorhanden zijn; dat dus Berlin even goed oorspronklijk eene kolonie der bewoners van Cölln kan geweest zijn. Intusscheu verhaalt hij verder, dat Albrecht de Beer, een uit het Harzgebergte gesproten AskaniërGa naar voetnoot(1) van aanzien en beleid, in 1134 de mark Brandenburg ten | |
[pagina 202]
| |
leen ontving, en met zijne troepen doordrong tot in den TeltowGa naar voetnoot(1), de omgeving van Berlijn, welken hij door kolonisten uit de omvangrijke diocees Utrecht duurzaam trachtte te winnen. Tegenover Mej. Geertr. Carelsen's duiding van ‘Berlin’ als ‘aanlegplaats’, stelt Dr. Domela Nieuwenhuis die van ‘plaats’ of ‘plein’ (to dem Berlin), aanvoerend, dat Halle a/d Saale, eene vestiging van den Slavischen volksstam der Sorben, nog een Grossen Klein-Berlin bezit, twee plaatsen of pleinen, op vrij verren afstand van de Saale gelegen, zoodat ze nooit tot aanlegplaats hebben kunnen dienen. Doch evengoed kan men in de huidige ligging op verderen afstand, van die twee pleinen, een bewijs zoeken, dat de Saale in verloop der eeuwen smaller geworden zij. Tenminsten, dit was, naar Dr. D.N. 's getuigenis (blz. 266,76 noot), nog in het midden der 13de eeuw het geval met de Spree. Volgens Brockhaus' Real-Encyklopädie (II (ao 1851) S. 556 zal Berlin ‘nach wendischer Abstammung einen wüsten Lehm oder auch Waldboden, nach keltischer eine weite Ebene’ beteekenen. En zegt ze, dat ‘neuere Forschungen’ Albrecht II (ao 1206-20), kleinzoon van Albrecht den Beer, als stichter der twee oudste stadsgedeelten aanwijzen. Is dit zoo, dan vervalt Dr. D.N.'s vermoeden, dat die twee oudste stadsgedeelten tot ao 1237 eenvoudige visschersdorpen zullen geweest zijn. De schrijver zegt zelf (t.a. pl. bl. 272), dat er reeds in 1253 van eene modelstad Berlijn sprake kon zijn. Insgelijks (bl. 275), dat de oudste kerk, de Nicolaikirche, er reeds vóór 1150 gesticht is. De bodem der stad Berlijn is nóg deels zandig, deels moerassig. Voor Navr XXXVI, 237 is opmerklijk, dat Mej. Carelsen CÖLLN of COLNE, aan de Spree, als ‘heuvel’ duidt. ‘Neen’, betuigt Dr. D.N., ‘Colne wil eenvoudig zeggen hutten of palen, en wijst duidelijk op den bouwtrant in moerassige streken.’ Men kan echter vragen, waarom dit Cölln of Colne aan de Spree, - de Duitschers schrijven ‘Kölln’ (Alt- und Neu-Kölln), - eene andere beteekenis moet hebben, dan men aan KEULEN, Köln, als benaming der hoofdstad van de Rijnprovincie, toekent. Ieder toch weet, dat dit Köln (Fr. Cologne) sproot uit ‘colonia’. 't Was ao 37 v. Chr. door de Ubiërs aangelegd als ‘Ubiorum oppidum’, en werd tot Colonia Agrippina, toen Agrippina, de gemalin van keizer Claudius ao 50 n. Chr. er | |
[pagina 203]
| |
eene kolonie, eene volkplanting heenzond, ter vergrooting, tot uitbreiding van dat oppidum. Men neme hierbij in aanmerking, dat de landstreek van Berlijn tot in de 5de en 6de eeuw is bewoond geweest door Duitschers of Sueven, die vervolgens voor de Slaven of Wenden hebben moeten wijken. Zelfs achter Kellen (land van Kleef), hoewel het in Bn Sloet's Oorkondenboek als Kellene, Kelne, zelfs Kennele, voorkomt, heeft men, bijv. Bu v. Spaen (Inleiding III, 55; IV, 302), ‘colonia’ gezocht, en wel eene kolonie van keizer Trajanus; zoodat dit Kellen op den Reiswijzer van Antoninus als ‘Colonia Traiana’ zal voorkomen. Zijn plaatsnamen, gelijk Mr. L.Ph.C. Van den Bergh ze noemde, ‘de oudste gedenkstukken der taal’, dan is er, naar ons bescheiden oordeel, geen bezwaar tegen de stelling, dat Cölln, Köln aan de Spree, door Duitschers onder Romeinschen invloed als ‘colonia’ aangelegd zij, en dat de Wenden, als latere bewoners van dit Cölln, Berlin zullen gesticht hebben op een ‘wüsten Lehmboden’. Wat laatstgenoemden plaatsnaam nog betreft, zooveel gaat zeker, dat de aanwezigheid van dien naam te Halle a/d Saale, de betrekking, welke men tusschen den stadsnaam Berlijn en Albrecht den Beer heeft willen zoeken, volstrekt schijnt uit te sluiten. Maar ook dit gaat zeker, dat, indien Kölln aan de Spree eene gansch andere beteekenis heeft, dan Köln aan den Rijn, het er in zekeren zin eveneens mede gesteld is als met HALLE a/d Saale. Deze stadsnaam toch wordt verklaard uit het Celtisch, als ‘zoutgroeve, zoutplaats’ (zie Brockhaus, Real-Encyklopädie). En inderdaad, er bevindt zich daar een groot zoutwerk, ‘waarbij’ - zegt J.v. Wijk Rzn, Aardrijksk. Wrdbk, - ‘de Halloren, nakomelingen der Wenden (lees, der Kelten)Ga naar voetnoot(1), als werklieden zijn aangesteld’. Insgelijks Halle of Hallein (kreits Salzburg, in Oostenrijk). Hall (Tirolerkieits) en Hallstadt (Traunkreits) bezitten voorname zoutmijnen. Doch, met uitzondering misschien van Schwabisch-Hall (Wurtemberg) en Halle in Minden, staat zulks van Halle in Zuid-Brabant (met Hallemael) en in Antwerpen, niet uitdruklijk vermeld. Ook aangaande Halle o. Zelhem (grp Zutfen), Hal(l) op de Veluwe (o. Brummen), Hal(l) o. Boxtel en o. Escharen, is zulks niet bekend. Het laatstgenoemde gehucht heeft nog nevens zich eene buurt, welke in 1330 Auderhalle luiddeGa naar voetnoot(2). Deze laatste Halle's en Hall's hebben dus gewis eene andere beteekenis. Het Veluwsche Hal luidt ook HahlGa naar voetnoot(3). En hieruit juist blijkt, hoe lastig de schifting wezen kan; Hoeufft immers merkt opGa naar voetnoot(4), dat, terwij | |
[pagina 204]
| |
een Wallisch en oud Duitsch woord halen, verwant, naar 't schiint, met het Grieksche ἅλς (genet. ἁλός) en het latijnsche sal, ‘zout’ beduidt, hal, hale, Eng. en Cornwall. hall, Iersch, all, halla, Bret. sall, òns ‘zaal’ is, hetzij dan als aanzienlijk gebouw, hetzij als vergaderplaats. Overbekend is ook ons (vleesch-)hal. Met het oog op halle in den zin van zoutplaats, bevreemdt 't niet, Haller te ontmoeten als rivierbenaming, in Hanover, omdat men in dit land in het vlek Salzgitter een groot zoutwerk, Salzliebenhall of Salzliebenthal aantreft. Die naam beduidt dan, indien Hoeufft's opmerking juist is, z.v.a. zout- of zoutgroeve-water. En is alzoo etymol.-identisch met Saale; vgl. het hgd. So(o)le, d.i. zout water uit eene bron. In evengenoemde Traunkreits ligt ook een vlek Hall of Haal. Misschien mag men sommige dezer namen als ‘heuvel’ duiden; maar in dit geval heeft er klankverwisseling plaats gehad. ‘Nomina Geogr. Neerl.’ II, 12 vg., bij voorbeeld, geeft hiervoor alleen hul(le) en hil (eng. hill), en niet hal. Hoeufft a.w. bl. 58 noemt nog heul, dat hij voor eene samentrekking van ‘heuvel’ houdt. Volledigheidshalve zij herinnerd, dat Egmond bij Alkmaar (bekend door zijne voormalige Benedictijner abdij) oorspronklijk zal geheeten hebben Hallem, d.i. Halhem, Halheim (zie Chronic. Egmund. Matthaei, p. 2, 4). De ligging van Egmond maakt misschien de keus in zake naamsduiding moeilijk. Den naam van het dorp Guighoven (bij Hasselt, in Limburg) ziet men in het belangrijke ‘Tijdschrift voor Nederlandsche Folklore’, onder redactie der heeren Pol De Mont en Aug. Gittée (Gent, Ad. Hoste), jaarg. 1890 bl. 45, 8, zoowel als bij J.v. Wijk Rzn, Aardrijksk. Wrdbk, Supplement ao 1838, Guygoven geschreven. Te Limbricht (in Limburg) ligt een gehúcht Guttekoven. - J.v. Wijk Kzn. ibidem heeft Guttekove. Dit zal wel wezen z.v.a. Guttek-ove(n); ove = hof. De vraag nu is, of Guttek niet een uitgedegen vorm zij van Guig. Het zou mij geenszins verwonderen, dat hier te benuttigen valt hetgeen Hoeufft in zijne ‘Taalk. Bijdragen’ (Breda v. Bergen, 1816) blz. 100 te lezen geeft: ‘In het Wallisch was oudtijds Aw, Ew, Iw èn een eiland èn water; hetwelk ook meer voluit geschreven werd Aug of Og, en Ig, waarvan men naderhand gemaakt heeft wig, even als het Angelsaks. Eij of Euge, dat als het Wallische Ig wordt uitgesproken, de beteekenis hebbende èn van Insula èn van Fluctus. Het is, in het tegenwoordig Wallisch verbasterd, geworden Wigt en Gúict. Waarschijnlijk beteekent de naam van het bekende WIGHT (Engeland) niet dan een Eiland; waarschijnlijk; want, omdat de naam in het Wallisch guith is, leiden sommigen Wight (Wicht) af van dat woord, welk in het Wallisch eene afscheiding beteekent, dewijl men gelooft, dat dit eiland door het geweld der zee van het vaste land is afgescheúrd. Hiervoor schijnt te pleiten, dat de Wallische th niet zelden in Engelsch ch wordt’. Tot zoóver Hoeúfft. Beide den kbeelden laten zich denklijk vereenigen in de stelling: g úith = gúict, d.i. water, | |
[pagina 205]
| |
afscheiding door water, watergrens, of ook het afgescheidene door of van het water. Dit passe men dan toe op de sylbe Guig, met haren uitgedegen vorm Guttek. Maar niet minder op het aan een stroom liggende Noord-Brabantsch stedeke KUIK [ao 1108 Cuch, ao 1141 Cuich, no 1147 Cúiche, ao 1176 Chuic, ao 1198 Cůc. Opmerking verdient hierbij nog, dat Slichtenhorst (‘Geld. Geschied.’ blz. 114b) op het jaar 1323 spreekt van (Otho Heer van) ‘Kudick ofte Kuyk’. Vgl. hiermede Guig en Guttek, alsmede Cuttecoven (dorp in Luxemburg), en last not least Cudagh, -dach (baai met kreek aan de Zuidwestkust van Ierland). Guiet = Guith mag zich alzoo dan ook úitspreken in Cautius of Cauchius, gelijk Johannes v. Cuyck († 15 Dec. 1566), met verlatijnsching zijns naams, werd geheeten; de vermaarde rechtsgeleerde en letterkundige, te zijnen dage het sieraad van Utrecht, zijne geboortestad. Derhalve houde men op in die verlatijnsching eene toespeling te ontwaren op de volksstammen der Katten en Cauchen, die men ten verklaring des naams, als stichters van Kuik [en zijn naburig Katwijk = wijk der kate of kote (hut) -] te hulp geroepen heeft. De Over-Betuwsche buurschap Lienden [LeendeGa naar voetnoot(1), Lijnde, ook wel De Liende en Lijnden] te Elst bij Arnhem schuilt vrij zeker achter de ‘villa Linteruuic, Linterwic in Batua ao 855 (Bn Sloet, Oorkondenboek van Gelre en Zutphen’ blz. 47. In dit geval is er tegen Linde = Lintre (Navorscher XLII, 480; 'III, 20, 1, 503-7, 680) geen etymologisch bezwaar. Maar dan mag men ook de plaatsnamen LI(E)NDE(N) niet duiden als ‘lindeboom’ (‘Nomina Geogr. Neerland.’ III, 346, 66); zulks verbiedt Linde = Lintre. Waarbij komt, dat Linde ook een waternaam is; in Friesland en Overijsel stroomt de Linde; ze komt bij den Auctor Incertus ao 1232 in ‘Werken van het Utrechtsch Histor. Genp N.R. ao 1888 no 49, in de 12de eeúw als Lenna (Lenne) voor, en in 1436 ziet men vermeld ‘Lymborch vff den Leen’, d.i. Hohen-Limburg, slot en vlek aan het riviertje de Lenne, in het voormalig graafschap (van der) Mark (Nijhoff, ‘Oorkonden’ IV blz. 126). Dit een en ander verwijst ons hier naar Le(de) of Lea, Leye = e(e), ea, ede, ei, d.i. water; alzoo LIENDEN = rivierplaats. Het merkwaardige Neder-Betuwsche dorp ligt aan den Rijn. Bijaldien met de Linde(n)'s in ons vaderland - in Overijsel twee, in Groningen twee, in Drentes, Noord-Brabant en Limburg, - etymologisch-identisch mogen wezen: Lende (Overijsel), Lent (Gelderland), Leende (N.-Brabant), Lent of Linth (ao 1281 te Contich, in Antwerpen), Lente (twee in Overijsel), Liendert (o. Hoogland, in Utrecht), Lentert (o. Roggel, in Limburg), Linderte (o. Raalte, in | |
[pagina 206]
| |
Overijsel), Lintelo of Lentelo (o. Aalten, in Gelderland), Lindele (o. Vriezenveen); dan valt menige ‘lindeboom’ op het terrein onzer plaatsnamen omver. Linden bij de stad Hanover heeft een lindeboom tot wapen; dit kan volksetymologie wezen, maar ook niet. In eene bijlage (van taalkundigen inhoud) tot dit maandschrift (Het Belfort) schrijft bl. 41, 2 de heer J. Claerhout: ‘Wat beteekent Scealde? Wellicht mocht men dit woord in verband stellen met den vloednaam Scaldis, die bij Förstemann zonder eenige verklaring wordt aangegeven. Diergelijke namen zijn doorgaans zeer moeilijk om uitleggen. In de engelsche gouwspraken echter komt men het woord shalder tegen, met de beteekenis van lisch. Wie weet of men geenen i-stam Scaldi mag vermoeden, die lisch zou te bedieden hebben? Hij zou tot grondslag dienen van den naam van onzen stroom tot heden onverklaard gebleven, en mits de bekende klankwijziging der Angelsaksische gedaanten Scealde en Scild verwekt hebben, die geheel gemakkelijk, zonder het kenmerk van den genitivus, met búrna (= bron) en ford (= doorwaadbare plaats) kunnen verbonden worden’. - Naar mijn bescheiden oordeel zij hiertegen het navolgende in 't midden gebracht. Gereedlijk zou men denken aan Angels. scyld, sceld, geschild = refugium, toevluchtsoord, schuilplaats, vgl. sceldburch = vrijstad; scyldan, gescyldan = beschutten, verdedigen; scelde = protectum, afdakGa naar voetnoot(1). Dit kan passen op Schild (dorp op Texel, als toevluchtsoord tegen het water), Schilde (dorp in Antwerpen), Schilden (gehucht te Cluise, in Oost-Vlaanderen), Schildern (Oostenrijksch dorp onder de Ens), Schildesche (dorp in Minden, aan de Aa). Insgelijks, daar een boomgaard ten ‘schild’ verstrekt voor een huis of erf, om het voor wind en fellen zonnegloed te beschutten, kan het passen op ‘Het Schild’, boomgaard te Ek-en-Wiel (in welken het in 1361 door de partij der Bronckhorsten verwoeste kasteel der v. Eck's van Pantaleon heeft gestaan, achter de oude huizing Kortenhoeve); terwijl men onder het tegenover liggend Amerongen, dicht bij den Rijn, Het Schild of De Schildboomgaard (thans uiterwaard) aantreft. Aan onderscheiden geslacht herinnert De of Het Schild (goed te Woudenberg), en (op) De Schild (bouwland te Varik). Maar men vindt ook Het Schildmeer (water te Slochteren) met Overschildmeer (ao 983 Extra Schaldmeda, te Hellum, v. den Bergh, ‘Mid.-Ned. Geogr.’ bl. 131). Voeg er bij - niettegenstaande dat een ‘woud’, destijds vooral, een uitmuntend toevluchtsoord of schuilplaats was - als eveneens te Slochteren gelegen, Schildwolde [ao 983 | |
[pagina 207]
| |
Sceldwalda, ao 1224 Skelwalda (ibid. bl. 131, 252)], welks bewoners Emo v. Wierum in zijne Kronijk ‘Skelderwoudtlieden’ stempelt. En inzonderheid, den SCHELDESTROOM (Fransch l'Escaut) ao 718 Scalda (Bn v. Spaen, ‘Inleid. Hist. Geld.’ III, 163 noot), ao 882 Scaldus (Bn Sloet, ‘Oorkdbk. v. Gelre en Z,’ blz. 59), - geslachtsnaam: de (= v.) Scalda ao 1323 (Handschrift der abdij van Baudelo), to Auerscalde omstr. 1450 (bij Eltingen, in de Lijmers; Nieuw-Archief voor Kerkgeschied., II, 150), - die den naam gaf aan Schouwen (ao 976 pagus Scaldis, ao 1156 insula Scouden, Scolden, ao 1225 Schalda, Scalden. Voeg hier nog bij Schouwenfliet of Schònfliesz (Pruisen), Schild- of Schimberg (stedekens ibidem, en in Moravië), Schaum- of Schauenburg [Keur-Hessen, ao 1520 Schaumbergk, ao 1578 Schouwberg, ao 1574-84 Schowenborch, - geslachtsnaam: ao 1180 v. Scowimburc]Ga naar voetnoot(1), Schauburg of Schaubroek (tusschen Gent en Brugge), Schouwenburg of SchotenburgGa naar voetnoot(1) (te Doornspijk, alwaar ook eene voormalige havezate Schoterbroek). Op deze benamingen past èn opzichzelf èn blijkens de analogieën of varianten van sommige, schild = refugium niet; een meer toch is als zoodanig niet aan te merken, en Zeeland had (heeft) juist omgekeerd bescherming tegen de Schelde noodig. Neen, ze wijzen op afperking, scheiding, grens, uiteinde. Noemden wij zooeven Schouwenfliet of Schönfliesz, dat in casu ‘grensvliet’ beduiden kan; bekend is Schonen of Sconen (Denemarken, ao 1335 Skania), als behoorend tot het Scandinavië of Scandia (‘wol entstanden aus Skaney, d.h. Schonen-Insel,’ zegt Brockhaus' Real-Encykl. XIV [ao 1854] S. 169) uit de dagen der Romeinen (Ptolemaeus); ook weet men, dat de uiterste punt van Denemarken is Kaap Skavn of Skagen; en Skage, skaega beduidt ‘aúszerste Grenze, soweit das Feld ausläuft’ (Molbeck, Dan. Wörterbuch). Zulks vermag dan vele plaatsnamen, met Schoon als hoofdsylbe, op te helderen, voorzoover ze namelijk geene fantasienamen zijn, gelijk tallooze buitentjes enz. als ‘Schoonoord, Schoonzicht, Schoongelegen’ bekend staan. Neen, wij denken hier bijv. aan Schon (Lichtenstein), Schonauwen (bij Aken, ao 1280 Sconauwe prope Aquis), Schonouwen (in Utrecht, ao 1248 Sconauwe), Schoonhorst, Schoonhoven (aldus in 1247 en ao 1426 Scoenhouen, ao 1523 Schoenhauen), Schoon- of Schonevorst (bij Aken, ao 1353 Schoinuorst, ao 1359 Schonenvoerst, Schone-, Schoonevorst, ao 1363 Schonuorst, ao 1377 Schoenuorst), Schoonderbeek (huizing te Putten, op Veluwe, ao 1500 Schoenrebeeck), Schoonderlogt (of -lugt, ook enkel Huis Ter Lugt, te Valburg), Schoonrewoerd (Zuid-Holl., enz.), Schoonheeten (heerl. der Bentinck's, o. Batmen), Schoonhedenskamp (weiland | |
[pagina 208]
| |
te Geldermalsen), en tutti quanti. Dat hier geen schoon = fraai (als lustoord) past, bewijze Schoonderweerd (bij Bukhorst, in Overijsel, op de Geldersche grens), ao 1261 als palus Sconreworth, Schoenrewert, vermeld. 't Was dus oorspronklijk een poel, een moeras, waaraan men bij de naamgeving het denkbeeld van een ‘lustoord’ onmooglijk kon verbinden. Ook bij deze schijnt de hoofdsylbe op ‘afperking, grens’ te wijzen. Is het onzes inziens dwaas, bij de met Vos (se, sen) aanvangende plaatsnamen de godin Vesta der oude Romeinen (Fos, Vost, Fest of Festa) of ook Vuist (= Mars) te hulp te roepen: niet minder toone Klein-Vossen of (Petit-) Fresin (Limburg), dat de vulpes, de renards, behouders enkele uitzonderingen, op dit terrein geene holen kunnen maken. Dit Fresin (metathetisch voor Fersin = mersin) wijst op mars, mers, meerse, evenals denklijk Foswerd (Groningen) of Forswerd, alsmede (vooral ook wegens de lokaliteit) Vossebult (eilandje in het Schildmeer, in Gron.), misschien ook de Vosvliet (voormalig water, dat bij Tolen in de Poortvliet uitliep); en men zal dan in (het bijgelegen) Vossemeer, ter ontduiking van pleonasme, de eindsylbe als ‘grenspaal’ moeten duiden. - Verdient 't opmerking, dat bijv. Vriesestein (goed op Zantwijk o. Tiel) in 1610 als Vrijen-, in 1630 als Friesensteyn voorkomtGa naar voetnoot(1), - misschien ten blijke, hoe diep ingeworteld het denkbeeld steeds geweest is, dat Fries ‘vrij’ beteekent, omdat het onafhanklijk karakter der Friezen van ‘vrije Fries’, ‘zoo vrij als een Fries’ spreken doetGa naar voetnoot(2): men veroorlove mij met het oog op de vermoedlijke metathese in het straksgenoemde Fresin, in bedenking te geven, of de provincienaam FRIESLAND [ao 837, enz. Frisia, ao 1318 Fries-, Vrijse, Vrislant, ao 1368 Vryes-, ao 1481 Vrees-, ao 1514 Freslandt (Hoogd. charter), ao 1517 Westvriss-, ao 1518 Vryess-, ao 1523 Fryess-, Friss-, ao 1529 Vres-, ao 1534 Frueszlant (Hoogd. charter), ao 1613 Freyslant, - adjectivum: Vrissch, Vrijssch ao 1517, Fresisch ao 1565] ook niet te duiden zij als vers-, virs-, veers-, viers, vurs- = mers-, mors-, d.i. moerasland, of ook vlak, grazig land; want merse, mersch(e) staat in eerste beteekenis als beemd, veld, landdouw, vlak of grazig veld - geboekt; en beide beteekenissen passen op den nog huidigen toestand van dit gewest. De geoorloofdheid hier der metathese blijke eenigermate uit Wefrisse ao 960 = het Werse- of Wierscheveld (den polder WiersGa naar voetnoot(3). En de | |
[pagina 209]
| |
onmooglijkheid om hier een persoonsnaam Friso te zien schuilen, blijke uit Vries (in Drente, tout-court) ao 820 Fersne; ook úit Vreeze en Frieze (buurt te Winterswijk), Friezen (buurschap o. Emmen, in Drente). Op dezelfde wijs zijn dan denklijk te verklaren Vriezendijk (Zeeland, ao 1264), Friesoythe of Friesoita (in Oldenburg), Vriesing (erf bij Vollenhove, Vrisburen (buurt o. Harich, in Friesland), Frisingen, Frizingen of Frisange (in Luxemburg), de Vreessche weer (te Steenwijkerwold, ao 1561), Frieswijk (bp o. Diepenveen), ao 1485 Vresene-, ao 1497 Vresenwijck, Vriesenewyc; alsmede Vreeswijk (in Utrecht, ao 1217 Vresewicke, misschien reeds in 960 aangeduid als Fresdore (met verandering der eindsylbe). - Men ziet, dat er bij de voorgestelde opvatting, geene bepaalde reden bestaat voor de schrijfwijs met F, en tevens, dat, zoo in tutti quanti een gewoon Middeneeuwsch appellativum mag schuilen, - waartoe Vries (in Drente) dwingt; wat zou hier een persoonsnaam beteekenen?! - menig spoor van oorspronkljk of voormalig Friezen-verblijf uit Geografie en Historie verdwijnen gaat. Voegden wij ‘Navr’ XXXV, 299, 300 de oude en oudere varianten van LEEUWARDEN zooveel mooglijk bijeen, en weifelden wij wat de beteekenis betreft, tusschen ‘bosch-waard’ en ‘ledewaard’; het bericht van de ‘Tegenw. Staat van Friesland’ XIV (ao 1785) bl. 27: ‘Weleer vloeide hier (bij de stad) naar de Middelzee de stroom of liever 't watertje Le of Lea, nog heden de Dokkumer-Ee’, doet op ‘ledewaard’ de keuze vestigen, in den zin van waard bij de waterleiding.
Jac. Anspach. Ek-en-Wiel (bij Tiel), 15 Dec. 1896. |
|