Het Belfort. Jaargang 12
(1897)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 176]
| |
Karel LedeganckGa naar voetnoot(1).‘Wat overschoone dag’!... Hoe aangrijpend en verrukkend is het zicht op de duizenden die uit al de Vlaamsche gouwen naar hier zijn gestroomd om den Vlaamschen dichter in zijne geboortestad te verheerlijken en met vaderlandschen dank te bekronen! Bij die duizenden scharen zich, onder hunne kleurige banieren, onze kunstmaatschappijen en volksbonden; de hooge burgerlijke en geestelijke overheden van Oost-Vlaanderen; de besturende vertegenwoordigers van Antwerpen, dat nog steeds, met zijne kunstkroon op het hoofd en met den schepter der handelsmacht in hand, als koningin der Schelde troont; van Gent, dat, terugdringende in zijn verleden, de nalatenschap der vaderen, hunne prachtige gebouwen, in eer herstelt; van Brugge, dat zijne afgeweken zee terugroept en de hand uitstrekt, in herboren levenshoop, naar de immer volle bronne zijner oude welvaart; bij die duizenden scharen zich onze kunstenaars en geleerden, onze wetgevers en onze regeering, met den vorstelijken vertegenwoordiger van ons Koninklijk Stamhuis aan hun hoofd, hem, de bloeiende hoop des vaderlands, die, telkens hij tot het Vlaamsche | |
[pagina 177]
| |
volk nadert, mag ondervinden hoe ons getrouwe volk verkleefd is aan de nationale beginselen, in hem verpersoonlijkt. De Vlaamsche Beweging gaat hare zegedagen in... Den juichtoon der victorie hoort men opgalmen in onzen strijdkreet Zij zullen hem met temmen,
Den fieren Vlaamschen Leeuw!
Van weerskanten van de Schelde, gisteren ten Oosten van Antwerpen uit Lier, vandaag ten Noorden van Gent uit Eecloo, schalt de feestbazuin die het Vlaamsche volk ten hoogtij de roept; De blijde maar gaat over 't land
dat beide steden een roemrijken zoon begroeten Op de eerzuil der onsterflijkheid.
Het brengt ons telkens, ja, eene verheugende tijding als Vlaanderen een zijner groote zonen, voór de oogen van het levend geslacht, in beeld doet verrijzen; als Vlaanderen, jubelend in den luister van eigen glorie, den vereeuwigden naam van dien zoon plechtig herdenkt, zijn vernuft en zijne daden viert en zóó zich herinnert welken rang in het rijk van kunsten en wetenschappen het eenmaal heeft bekleed, wat weldaden de handel, de nijverheid, de zeevaart, de beschaving hem hebben te danken, wat lichtstralen over de aarde van hem zijn uitgegaan. Die vereering, die blijde terugblik in eigen glanzende historie getuigt van levensvolheid, van edel zelfbewustzijn, van nationale fierheid en eerzucht, heilspellend voor de toekomst. Maar van hooger beteekenis nog zal het zijn, als Vlaanderen, in zijn langen, bangen strijd voor eigen taalrecht en eigen volksbestaan, die mannen verheerlijkt door wier kracht van hand en verstand | |
[pagina 178]
| |
de dreigende ondergang werd bezworen, die geweld en verraad heldhaftig hebben afgeslagen - Breidel en de Coninck, Artevelde, - of wier begeesterd woord later hem uit zijn zedelijken doodslaap gewekt heeft en doen opstaan: Willems, David, Conscience, van Ryswyck, van Duyse, Snellaert, en U, Ledeganck, zijn hooggevierden dichter, dien het dankbaar Vlaanderen, door zijne kleine noorderstad genoodigd, heden komt begroeten in het brons zijner glorie, of, om het te herhalen in de keuriger en schilderende woorden van Ledeganck zelf, Op de eerzuil der onsterflijkheid.
Ja, zulke betoogingen zijn zegedagen in het leven der Vlaamsche beweging! Zij zijn een kreet die galmt over het land en roept dat Vlaanderen zijn eigen leven wil voortleven; de ontwikkeling van zijn volk, in machtig geloof aan eigen zelfstandigheid, verwacht van eigen taal en behoud van eigen zeden; langs de baan van recht en wet wil opklimmen tot de verwezenlijking zijner wenschen en idealen! Zulke betoogingen doen blijken dat onze Dietsche stam, hoe scherp en hoe hardnekkig de bijl der verdrukking naar zijne wortelen hebbe gebeten, nog met milde levenssappen zijne krachtige takken voedt en nog frisch en jeugdig zijne prachtige kruin in het vrije luchtruim openspant en afrondt. In onze hulde juicht dan ook niet alleen de hymne van lof en glorie aan hooge geestvermogens, maar het warmste dankgevoel jegens een vader van ons herboren leven geeft zich lucht in de klanken van ons feestlied. De ware glorie is deze - om vele en groote weldaden in eigen vaderland en bij eigen volk de dankbare en duurzame vereering van zijn naam en werken verdiend en verworven te hebben. | |
[pagina 179]
| |
Ledeganck was de dichter van geboorte, poëta nascitur, die, door ernstige studie van taal en letteren, van geschiedenis, wetenschappen en kunsten, zijne buitengewone natuurgaven tot. rijpe ontwikkeling bracht en in verstandelijk evenwicht hield; die voor elk onderwerp, hoezeer het ééne van het andere verschillen mocht, den gepasten toon wist te treffen; die, zingend of verhalend, gevoel en verbeelding streelde in de verscheidenheid zijner kleurrijke en melodievolle strophen; die, bij het spel van zijn vers, de vlugge vingeren volgde en het snelle tonenwisselen van het klavier, dat ‘in zijn duizend maatklankwijzen’ al de liefelijkheden der natuur weet op te vangen en terug te geven; die den tengeren vlasstengel met het blauw bloemeken, ‘het zacht gekleurd gewas,’ aan den vreemdeling kennen leerde; die de boekweit van ‘zijn Meetjesland,’ met haar ‘balsemgeur en pracht van bloesemkleur’ lief had en bezong; over den geurenden akker de bieën gonzen hoorde en ‘Het dreunend geklank
Van geroep en gezang’
liet opleiden door den zevenslag van de kloppende dorschvlegels; die, op wat overbleef van onderaardsche kerkermuren, het middeleeuwsche Burgslot heropbouwde; die, zich, met de harp in de hand, stelde vóor het ontzaggelijk vraagstuk der diepste ellende welke de menschheid vernedert; die de heiligste gevoelens van het huiselijk leven, bij zijn kinderlijken rouw, in het roerendste klaaglied zingen deed dat ooit over het graf van een vader of eene moeder zweefde; die, zijner zending bewust, tot de Drie Zustersteden het woord van zijn Vlaamsch geloof richtte, en die, bij het volle zelfgevoel zijner macht, de hand strekte naar grootscher werken nog, als ongenadig de zeis des doods zijn rijpe kracht van leven en talent heeft afgemaaid. | |
[pagina 180]
| |
Juich hem toe, Eecloo, Vlaamsche Stad, die, met uw eikenkroon omkranst, rijst van tusschen uw boekweitvelden en dennebosschen! Moeder, wier schoot den rijkbegaafden zoon heeft gedragen en wier Christen Vlaamsche haardstede voor eeuwig in zijne rouwzangen verheerlijkt blijft! Juich hem toe, kunstminnend Zomergem, wiens doode puinen en bloeiende velden zijnen geest tot dichterlijke scheppingen hebben gevoerd! Juich hem toe, stad der Artevelden, binnen wiens muren ons verleden hem is verschenen, om hem zijne zending tot de Drie Zustersteden op te dragen! Juicht hem toe, van overal waar de tong in Vlaamsche klanken roert, waar het Vlaamsche lied de harten verblijdt, waar men gelooft in de toekomst van het Dietsche volk! Juicht hem toe! Hij heeft het Vlaamsche vaderland bemind, zijne taal verheerlijkt, zijne levenskrachten heropgebeurd, zijn voorgeslacht gehuldigd en bezongen; hij heeft aangekleefd al wat ons eigen is in grond en groei, in aard en zeden, in nijverheid en in kunst, in roem en in historie!
Vijftig jaren scheiden ons af van den dag dat een dichte rouwstoet Ledeganck naar zijne laatste rustplaats op den St. Amandsberg vergezelde. De eerekransen, bij die treurige plechtigheid op zijn graf neêrgelegd, zijn niet verslenst: van dag tot dag bloeit zijn lof in frisscher levenskleuren wen ook zijne werken voor het Vlaamsch gevoel zoo jeugdig nieuw blijven alsof zij van gisteren waren geschreven. Het blijft ook nog immer waar wat in het Jaarboekje van 1848 gedrukt staat: ‘Zijn dichterlijke roem heeft eene uitbreiding gehad die tot heden geen beoefenaar der Nederduitsche poëzie in België te beurt viel.’ | |
[pagina 181]
| |
Het opgewekt gevoel van onze nationaliteit en onafhankelijkheid, zoo professor David schreef, was oorzaak van hetgeen Tollens, de Noord-Nederlander, een wonder verschijnsel noemde, toen hij sprak van die ‘vele Belgen, die met goed gevolg, veel beter dan ooit en in een beschaafder taal dan vroeger, de Nederduitsche Dichtkunst beoefenen’, en er bijvoegde dat onder hen ‘de heer Ledeganck voorzeker eene voorname - zoo niet de eerste plaats verdient’. En dan had Ledeganck nog zijn Burgslot van Zomergem, zijne Boekweit, zijne Zinnelooze, dan nog zijne Drie Zustersteden niet geschreven. ‘Onbetwist en onbetwistbaar is het, gaat Rens in zijn Jaarboekje voort, dat geen der bestaande Vlaamsche dichters dien eenvoudigen, ofschoon vaak zoo verheven zwier, die reinheid en duidelijkheid van uitdrukking, die netheid van gedachten bereikt heeft, die Ledegancks gewrochten, afdruksels zijner schoone ziel, zijns krachtigen en deugdzamen karakters, zijns zuiveren Godsdienstgevoels onderscheiden, en dezelve, ook voor den minder gevorderden, verstaanbaar maken; eene hoedanigheid welke niet immer met de zorg die zij verdient, betracht wordt.’ Ledeganck stelde die hoedanigheid op hoogen prijs. In hoogdravendheid, alleen op eigen roem bedacht, kon hij zich zeker boven het begrip van het volk verheffen, maar eene zending bij het volk vervullen was voor zijn gevoel van hooger belang dan, zich zelf bewonderend, in de wolken op te varen. ‘Wat zou het zijn, schreef hij, zoo wij door een hooger vlucht geheel en gansch boven het begrip onzer lezers gingen zweven? Wat ik schrijf, schrijf ik voor mijn tijdstip.’ Hij schreef dus, gelijk Conscience, voor zijn levend Vlaamsche Volk, niet uit onmacht tot hooger, maar uit liefde voor het volk, om aan het volk het brood des geestes te reiken. Ook blijft, bezegeld met de erkentenis van het | |
[pagina 182]
| |
Vlaamsche Volk en Vaderland, de naam van Ledeganck in onsterfelijkheid bewaard. Waarheen doolt de naam van den dichter wiens hart niet eensslags heeft geklopt met het hart van zijn volk, bij wiens naam het volk onverschillig blijft gelijk hij zelf niet bezorgd was te werken ten goede van het volk? Vlaamsche eenvoudigheid van taal en stijl heeft overigens Ledeganck niet verhinderd, gelijk wij straks met Rens aanteekenden, verhevene gedachten en gevoelens te vertolken, het genot van het verhevene, in edele dichtkunst, ook aan de ziel van den minder gevorderden meê te deelen. Is er een Vlaming die zich, enkel bij het zien der opschriften zijner dichtstukken, niet onmiddellijk te huis gevoelt? Niets is ons vreemd in zijne tafereelen. Zijne dichtbloemen zijn gewas van eigenen grond; hij is bij uitnemendheid ons dichter. Willems zegde: ‘mijn vaderland is mij niet te klein’; de zangster van Ledeganck schijnt voor kenspreuk genomen te hebben: ‘mijn Vlaanderen is mij niet te klein.’ Uit Vlaanderens welige akkers en beemden; uit de duinen der zee en op de boorden der Schelde; uit zijne oude steden met hunne trotsche gedenkteekens, kerken, hallen, stadhuizen, belforten; uit zijn werklust, nijverheid, kunstliefde; uit zijn rein huiselijk leven en erfelijke vroomheid; uit de groote herinneringen aan zijn heldentijden, welt en borrelt eene onuitputbare bron van bezieling en poëzie. Wie zulks vergeet, vergeet zijn volk, miskent zijne zending. In Morgenland en zijn wij niet....
Wij zijn in Vlaandrens schoone streek,
Waar menig kabbelende beek
Door menig vette weide kronkelt;
Waar menig boomgaard staat en prijkt,
Met menig soort van ooft verrijkt,
Dat gloeiend door de blaadren vonkelt.
| |
[pagina 183]
| |
In Vlaandren, waar het lomrig woud
Den gloed des zomerbrands weêrhoudt,
En koelte wuift op vruchtbre voren; -
Waar 't breede veld een zee ontvouwt,
Een volle zee van golvend koren; -
In Vlaandren, waar de boekweit groeit,
Die daar die wolk van balsemgeuren
Doet stijgen uit haar bloesemkleuren,
Die kiemt en rijpt en - altoos bloeit!
De Vlaamsche jeugd bleef niet achter voor het vieren van dees heuglijken dag. Zij weet in wat ruime mate de jeugd hem dank verschuldigd is. Om de keuze zijner onderwerpen, om de classieke behandeling der verkoren stof, om het goed afgemeten plan, om de wijze indeeling, maar ook om de onberispelijke reinheid en den zedelijken adel zijner gewrochten, werd hij ingeleid bij de studeerende jeugd; hij werd welhaast haar dichterlijk vade mecum; en zoo deelde hij aan de jonge harten zijnen gloed van liefde tot taal en vaderland mede en vervulde hen met fierheid op ons verleden, maakte hen er trotsch op, Vlamingen te zijn. Zoo vergoedde hij eenigerwijze wat bij het onderwijs te kort was aan Vlaamschen geest en ernstige taalstudie; hij wekte en onderhield de zielevlam; hij riep de jonkheid in het leger van de Vlaamsche Beweging om later met deze voor de vervlaamsching van het onderwijs meê te strijden. De geestdrift, die eene voorlezing uit Ledeganck bij mijne studenten van poësis, wien het overigens ook niet aan opleiding in de moedertaal ontbrak, kon doen ontstaan, behoort tot de onuitwischbare herinneringen uit mijn schoolleven in het Klein Seminarie te Sint-Nicolaas. In zijne vertalingen, van uitheemsche dichters, stelde Ledeganck zich voor, ‘de blaam van minderheid tegen onze moedertaal opgeworpen, werkdadig en waardiglijk te wreken’. | |
[pagina 184]
| |
Dat onze taal ook eene rechtstaal is bewees hij ten overvloede door een proza-werk, van echt prozaïschen arbeid, door zijne vertaling van het Burgerlijk wetboek, vertaling hoogst verdienstelijk in opzicht van taal- en rechtskennis. Volgens de getuigenis van Heremans, heeft die lastige arbeid ongetwijfeld bijgedragen om de borstkwaal, waarvan Ledeganck werd aangedaan, te ontwikkelen. ‘Doch zijne liefde voor zijn Vlaamsche broeders, die de wetten, welke hen besturen, niet eens verstaan konden, was al te groot, opdat hij zijne eigene gezondheid voor de Vlaamsche zaak niet zou hebben opgeofferd!’ Bij het schrijven van het Burgerlijk wetboek in Vlaamschen tekst daagde ongetwijfeld de toekomst voór den doordringenden blik van den vertaler. Zijn innig en vast geloof in het goed recht der Vlaamsche zaak, zal hem het bewustzijn hebben gegeven dat hij eene nieuwe baan had geopend, (en er den eersten voet in geprint,) langs dewelke de Vlaamsche Beweging naar de Vlaamsche Wetgeving zou opklimmen; lange en steile baan waar wij, onder het geleide van Coremans en De Vriendt, thans juichend den eindpaal van genaken. In een andere zaak nog staat de naam van Ledeganck met de Beweging onzer dagen in het nauwste verband. Door de waardeering zijner medeburgers was Ledeganck te Zomergem geroepen geworden, in den Provincialen Raad van Oost-Vlaanderen te zetelen. Hoort hoe hij zelf meêdeelt wat in zitting van 17 Juli 1840 omging. ‘Terwijl men mij verdacht hield van geveinsdheid jegens de moedertaal; terwijl men mij bij zulk eene verdenking met bittere lasteringen overlaadde; terwijl anderen aarzelden de moedertaal door haarzelve te verdedigen, en in het Fransch de vraag opwierpen of het betamelijk was Vlaamsch te spreken, heeft mij dit alles verdroten, en ik | |
[pagina 185]
| |
heb (de eerste misschien sedert vijftig jaren) in de raadsvergadering van Vlaanderen Vlaamsch gesproken. Wat er van komen zal, dat wacht ik af.’ Hoe zal het in de onsterfelijkheid den geest van Ledeganck hebben verblijd, toen, na de lange verwachting van meer dan een halve eeuw, de galm onzer Nederlandsche spraak ook uit onze wetgevende Kamer opging! Vreugde wekkend te allen kante, als eenmaal de galm van Roeland toen hij over Vlaanderen victorie luidde, ging over het Vlaamsche land de weerklank van de woorden onzer echt Vlaamsche Volksvertegenwoordigers. Plechtig had onze Volkstaal in de Belgische Kamers hare intrede gedaan! Hulde aan Ledeganck, den manhaftigen strijder en dichter, die de eerste heeft gezien wat moest zijn en gedurfd wat hij noodig dacht gedaan te worden!
In de Drie Zustersteden is Ledeganck heel en gansch. Daar vindt en erkent hij zich zelven; en daar smelt strijder en dichter tot de volmaakste eenheid saâm. Het Fransch Levensbericht der Biographie Nationale gewaagt van den uitnemenden bijval die het verschijnen der Drie Zustersteden onthaalde; het was in poëzie wat welhaast in proza de Leeuw van Vlaanderen was. Op duizenden afdruksels getrokken, wat nooit van een ander dichtwerk was gehoord geweest, kwam weldra het edel kunstgewrocht in aller handen. Het Vlaamsche volk herkende de uitdrukking van zijn ideaal, den weêrklank zijner innigste zielestemmen. De opvatting der Drie Zustersteden is door vaderlandsche begeestering ingegeven. Wat men in geschiedkundige beschouwingen als algemeene en bijzondere oorzaken van het verval onzer gemeenten kunne vermelden, toch is het niet te miskennen dat eene groote historische waarheid de Drie Zuster- | |
[pagina 186]
| |
steden ten grondslag ligt: een volk, van zich zelf ontaard, van zijne taal en zijne zeden verbasterd, smaakt eerlang de bittere vrucht zijner ongetrouwheid aan eigen afkomst en eigenen geest in een jammerlijk en onherstelbaar verval: Want, die geen onheil ziet in laffe bastaardij
Is veil voor vlek en schande en rijp voor slavernij.
De eerste aanvoerders onzer Vlaamsche Beweging hebben vast geloofd in die onverbiddelijke wet der historie, en zij zagen de noodzakelijkheid, zij erkenden de mogelijkheid, en zij voedden in hun geloovig hart de hoop der herleving! Door den vorm drievoudig, door de titels tot drie steden beperkt, is de trilogie van Ledeganck in oogwit één en spreekt zij tot het gansche en ééne Vlaamsche Volk. De vorm is uitmuntend door verscheidenheid van voorstelling, door lyrischen gloed, door eigenaardige schildering. Hier is het ‘de leeuwbanier, ontrold voor 't oog van neringen en gilden’, daar het ridderspel en landjuweel, ginds de vorstin ‘die in den stoet van Brugge's schoone vrouwen, een stoet van koninginnen vond,’ en overal ‘'s lands aanbeden taal, de spiegel van 's lands zeden’. De groote Hollandsche Redenaar en Dichter, Dr Schaepman, wees mij eens met de woorden: ‘Zie, dat is schoon!’ op de volgende strophe uit den Lierzang van Antwerpen: Want de eerbied van heel de aard' werd 't onbetwiste deel
Van de eedle bakermat der vorsten van 't penseel!....
Het beeld dier vorsten zweefde
Voór mij in hellen glans,
En 't was mij, of ik, gansch
Ontroerd door zulk gezicht, van heilige aandrift beefde!
Ik merkte er een' in hun getal,
Met breeden hoed en kloek van stal,
| |
[pagina 187]
| |
Voór wien al de andren zich, als voór een leenheer, bogen.
Zijn vonklende aadlaarsblik, gevestigd naar den hoogen,
Scheen door een' stroom van licht der heemlen opgeklaard.
Zijn' naam?. Men vraagt geen' naam vereeuwigd door heel de aard'!
Ledeganck is de eenige dichter, dien wij noemen, duidelijk en volnaams, bij den naam van een zijner werken; ziedaar wat van verdienste en beroemdheid getuigt en wat de beoordeeling van het volk bevat. In proza is de Schrijver van den Leeuw van Vlaanderen ons een herkennelijke naam; zoo ook wordt Ledeganck voluit genoemd als wij zeggen: den Zanger der Drie Zustersteden. Uit niet één onzer dichters heeft ons volk zoo talrijke kernspreuken meêgenomen waar nationaal leven in besloten ligt en uit ontkiemt: Blijf trouw aan uw verleden!...
Wees Vlaamsch van hert en Vlaamsch van aard!...
Wees Vlaamsch in uwe spraak en Vlaamsch in uwe zeden!...
En andere verzen meer...
Kan het woord
Geen rijker kroon
Dan eigen schoon,
niet gelden als een wekwoord en kenspreuk voor den herlevenden Vlaamschen Bouwtrant, en voor de machtige Vlaamsche muziekschool die hier zelf, door een harer prachtigste zangen, hulde brengend aan Ledeganck, hare kracht en meesterschap doet blijken? En dan, dat machtigste vers dat onze moedertaal kent; die korte, krachtige schets van een eerlijk en in zegerijke eerlijkheid volwassen volk; die samenvatting onzer geschiedenis; dat vers, wereldberoemd, (wij hoorden 't, tot lof van Vlaanderen, door gevierde redenaars uit den vreemde aanhalen), en waar ik slechts hoef op te zinspelen om het in uw geheugen te roepen; dat naar uwe lippen dringt, dat gij inwendig mij voorzegt, eer ik het uitspreek: | |
[pagina 188]
| |
Die wilden wat was recht en wonnen wat zij wilden.
Het is: het Justum et tenacem propositi virum, de gerechte en in zijn gerechtigheid standvastig, bij zege van zijn deugd volteekend en volmaakt. Dat vers zal dóor de eeuwen gaan gelijk het onsterfelijk vers in hetwelk Virgilius de Romeinen beeldde, in hun heerschappij over de wereld en in de majesteit van hun burger-grootheid in vredestijd: Romanos, rerum dominos gentemque togatam.
De woorden en de woordenschikking werken mede in de schilderende kracht van het vers; op eensluidende ingangsletter stapt het voort en teekent zijnen stap; met de omzetting van een enkel woord geeft het aan de eerste helft het klank- en zinrijke slot: wat was recht! Wel is dit koninklijk vers de eere waardig die het genoot, toen in de Vlaamsche Academie, bij zijn eersten groet aan Vlaanderens volk en taal, de prins van België het herinnerde en aanhaalde. Dit vers bevat en verheerlijkt de geschiedenis der opkomst onzer oude gemeenten. Het is het opschrift gereed voor eene te schrijven historie der Vlaamsche gemeenten; op de gevels van het herstelde Belfort van Gent, het teeken der veroverde gemeente vrijheid, moge het eens in gouden letteren prijken: Die wilden wat was recht en wonnen wat zij wilden.
Geniet de glorie van uw vader, nakroost van den geliefden dichter; geniet zijne glorie, gij ook, geëerde vrouw, driemaal achtingswaardig in ons midden door uwe zegenkroon van hooge jaren, door den hooggeschatten naam met uwen naam verbonden en door de duurbare herinneringen die u omzweven! | |
[pagina 189]
| |
En gij, Vlaamsche en Vlaamschlievende stad Eecloo, heb dank voor het heerlijk beeld dat gij, door eene meesterhand, aan het Vlaamsche Land hebt geschonken! Gij zelf, hou het in eere! Laat het u spreken van de wilskracht waarbij ook het begaafde volkskind in een vrij en onafhankelijk land hoogeren rang in de maatschappij verovert; laat het u spreken van toewijding en zelfopoffering aan het heil des volks; van liefde en gehechtheid aan eigen grond, eigen zeden, eigen taal, eigen geschiedenis; van onoverwinnelijk geloof in het herbloeien, in de toekomst van den Dietschen stam... Blijve, om de voetzuil van dit beeld, eene bevolking van wakkere Vlamingen leven Die willen wat is recht en winnen wat zij willen.
|
|