Het Belfort. Jaargang 12
(1897)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
Katholieke letterkunde.II.
| |
[pagina 120]
| |
naar wensch van den bezoekerGa naar voetnoot(1) en van dat oogenblik af trok deze zich zijner met vaderlijke genegenheid aan. Die bezoeker was de ijverige voorzitter der St.- Vincentiusvereeniging, wijlen Mr. J.F.A. Leesberg; de uitverkoren leerling de tegenwoordige hoofdredacteur der Katholieke Illustratie, aan wien dit opstel is gewijd. Zooals uit 't bovenstaande blijkt, openbaarde zich bij V.d. Lans de neiging tot schrijven en dichten reeds vroeg, en hij maakte daar een practisch gebruik van door bij feestelijke gelegenheden, zooals de verjaardag van Broeder Overste, en de jaarlijksche prijsuitdeeling, verzen te maken; herhaaldelijk was hij ook in de gelegenheid, die jeugdige proeven van zijn talent in den kring, waarvoor ze bestemd waren, voor te dragen. Dat hij de aandacht trok van Mr. Leesberg, den zanger der Herdersdichten, was van grooten invloed op zijn loopbaan. De voortreffelijke man werd niet alleen zijn eerste leidsman op het pad der letteren, | |
[pagina 121]
| |
maar wees hem ook den weg tot verdere ontwikkeling: de veelbelovende scholier zou onderwijzer worden. Mag 's-Gravenhage thans wijzen op een bloeiende Kweekschool voor R.K. onderwijzers, welke onder de verstandige en practische leiding van den Eerw. Broeder Carolus reeds menig jongmensch heeft gevormd tot een sieraad van het R.K. Bijzonder Onderwijs, toen bestond er in het St.- Vincentiusgesticht een dergelijke inrichting nog niet. V.d. Lans moest zijn toevlucht nemen tot de stedelijke normaalschool. Wel bereidden echter de Broeders hem en eenige andere jongelui met gelukkigen uitslag tot het toegangsexamen voor; en ook toen de kweekelingen op hun zestiende jaar onder stadshoede gekomen waren, verloren zij hen niet uit het oog. Hadden zij niet meer voor hun verstandelijke ontwikkeling te zorgen, het onderricht in den Godsdienst bleven zij ter harte nemen. Niemand minder dan de Overste, de Eerw. Broeder Hieronymus, gaf de jongelui les in de Katholieke godsdienstleer - een taak, welke de beminnelijke man nog jaren vervuld heeft; eerst toen lichamelijke zwakte hem noodzaakte legde hij - lang na V.d. Lans' tijd - zijn functie, hem zoo dierbaar, neer. Broeder Carolus volgde hem ook bij die les op. 't Was geen wonder, dat de niet genoeg te waardeeren lessen van Broeder Hieronymus grooten indruk maakten op V.d. Lans, die later zijn erkentelijkheid betuigde, door den waardigen Overste een zijner werken (Maagdepalmen) op te dragen. Ook zijn erkentelijkheid jegens Mr. Leesberg betoonde hij op deze wijze; hij wijdde dezen De gouden Dubloen en bracht hem bij gelegenheid van zijn tachtigsten verjaardag in de Illustratie warme hulde. Broeder Hieronymus heeft hij voorts bij diens afsterven herdacht in de Katholieke Illustratie, terwijl hij, toen De Residentiebode een prachtig Vincentiusnummer uitgaf ter gelegenheid van het gouden | |
[pagina 122]
| |
feest der St.-Vincentiusvereeniging (1896), gretig van deze gelegenheid gebruik maakte om de nagedachtenis van Mr. Leesberg te huldigen. Op zijn achttiende jaar verwierf onze auteur de acte L.O. en toog als hulponderwijzer naar de parochiale school te 's-Heerenhoek, waar hij ruim anderhalf jaar werkzaam was en zijn acten voor Fransch en Engelsch haalde. Hij was daarop vier jaren onderwijzer te Rotterdam (Instituut H. Carolus Boromeus en R.K. Diaconieschool) en verwierf er de acte voor Duitsch. Zooals men ziet, volgde hij geheel den weg, thans nog voor onderwijzers als aangewezen, al onderdrukte hij ook toen, ondanks de studie, zijn neiging tot schrijven en dichten niet. Zeer verklaarbaar is, dat onze onderwijzer aanvankelijk ook zijn pen besteedde in dienst van de jeugd; hij werkte mede aan Kinderbibliotheek en Kindervriend en stelde, in vereeniging met zijn collega, den heer J.A. Mesker, eenige lees- en zangboekjes voor de scholen samen. Maar ook schreef hij novellen en verhalen in 't Katholiek Stuiversmagazijn, een hoogst nuttige en toen zeer gezochte uitgave. Wij zullen de titels dier verhalen niet alle opsommen; voor hen alle getuige het grootste ervan, Kruis en Adelaar, dat niet alleen in de Leesbibliotheek voor Christelijke Huisgezinnen een tweede uitgave beleefde, maar ook in 't Duitsch werd vertaald (in de H. Stadt Gottes). Deze onderscheiding viel aan nog een zijner verhalen uit dien tijd ten deel, n. 1. De Nachtelijke Zangers; dit boeiend verhaal, dat in de eerste tijden der Hervorming speelt en een belangrijk kijkje gunt op 't levensgevaar, waarin toen de Katholieke priesters en kloosterlingen verkeerden, werd uitgegeven in bovengenoemde Leesbibliotheek, en vertaald door de Alte und Neue Welt. Voorts behoort nog min of meer tot V.d. Lans' eerste tijdperk Tenochtitlan, een romantisch werk, dat twee deelen | |
[pagina 123]
| |
der Leesbibliotheek, waarvoor het was geschreven, besloeg; het had tot historischen achtergrond het eerste optreden der Spanjaarden in Mexico, optreden, waarvan de grove fouten met sprekende kleuren werden geschetst. Men ziet, dat de jeugdige onderwijzer zich bij zijn studiën niet bepaald had tot de examen-vakken, maar het oog liet weiden over veel, wat geen examinator ooit van zijn slachtoffers zal vergen zoo grondig bestudeerd te hebben, als V.d. Lans deed. Hij had intusschen de examens niet uit het oog verloren en juist stond hij op 't punt voor de hoofdacte op te gaan, toen hij, door een advertentie in Het Huisgezin verlokt, het onderwijs vaarwel zeide en zich - voor nu ruim 18 jaar - verbond aan de maatschappij De Katholieke Illustratie. Hij was nu in zijn element: hij kon zich uitsluitend wijden aan zijn pen, aan de letteren, aan de Katholieke letteren! Geen jaargang van de Illustratie ging sinds voorbij, of den lezers werd een novelle of roman van zijn hand geboden. Ziehier de voornaamste: De gouden Dubloen; Een heuglijk Paaschfeest; Worstelend om licht; Maagdepalmen; Een bloem in den kerker; Twee Veroveraars; Op den toetssteen; IJdelheid der Ijdelheden; De juffrouw van gezelschap; De Tocht naar Damiate; De Indringster; Koning Karel en Widukind; Lood in 't Hart, en laatstelijk (in den loopenden jaargang van de Kath. Ill.) Het Testament van den Zonderling. Nu gewaagden wij nog niet eens van zijn reisverhaal: Per extra-trein naar Rome (1887); van zijn ook afzonderlijk als rijk geïllustreerd boekwerk verschenen historische studie Voor honderd jaren; van de vele aardige schetsen en geestige humoresken, door zijn dubbelganger Jan Rombout de wereld ingezonden; van de grootere en kleinere gedichten voor een gedeelte verzameld in twee bundeltjes (Liederen en Liedekens en Eglantieren). | |
[pagina 124]
| |
Waarlijk, indien de volledige werken van dezen auteur in boekvorm uitgegeven werden, men zou een reeks zien, grooter dan van menigen schrijver, die thans op zijn lauweren rust. En uit literarisch oogpunt zou die reeks niet minder meetellen. Staan ook niet alle verhalen even hoog, bij V.d. Lans kunt gij ruimschoots vinden: de bladzijden, die u keurig proza te genieten geven; de tafereelen, met meesterschap geschetst; de personen, naar het leven geteekend; de verwikkelingen, getuigend van menschenkennis en ervaring; de ontknoopingen, voortspruitend uit het karakter der helden, uit den natuurlijken loop der omstandigheden. Trouwens, reeds aanstonds vond zijn talent algemeen waardeering. De gouden Dubloen werd bij zijn verschijning in boekvorm met warmen bijval begroet, ook in de niet-katholieke pers en zelfs in het buitenland. Zoo noemde de Revue Universelle Internationale van 15 April 1884 dit historisch-romantisch werk: ‘très-intéressante, très-instructive, et ce qui vaut le mieux peut-être, agréable à lire.’ En nog altijd verheugt De Gouden Dubloen zich in een gunstige reputatie; niet lang geleden toch werd het werk in 't Duitsch vertaald. Ook de schrijver blijft zijn goeden naam handhaven. Bespreken wij, om dit nader aan te toonen, de novelle Lood in 't Hart. Ze staat in den vorigen jaargang der Katholieke Illustratie en is dus gemakkelijk onder bereik van ieder, die onze woorden toetsen wil. Lood in 't Hart geeft het treffend beeld van een vader, dr. de Vries, gelukkig naar de wereld, maar gekweld door een geheim verdriet: wroeging over een misslag, begaan onder omstandigheden, die veel verklaren, maar natuurlijk niet vergoelijken - ook niet in eigen oog. De herinnering aan die fout doet hem ongelukkig zijn, hoezeer hem alles uiterlijk naar wensch gaat. En wat zijn straf nog | |
[pagina 125]
| |
vergroot, in zijn echtgenoote vindt hij alles behalve het ideaal, dat hij zich had voorgesteld, ideaal, dat hem mede tot den misslag dreef. Zij werkt haar man zelfs tegen bij de opvoeding van zijn zoon, den student Koen de Vries, en drijft bij overrompeling haar zin door, waar zij met dien knaap ijdele wereldsche plannen heeft, waardoor zij aan haar eerzucht, haar zucht naar grootheid kan voldoen. De natuurlijke loop der gebeurtenissen biedt dr. de Vries de gelegenheid, de nadeelige gevolgen, door derden van zijn misslag ondervonden, goed te maken en zoo vindt de sympathieke, zwaarbeproefde man den vrede zijner ziel weer. Om dezen belangwekkenden draad van het verhaal, waarvan de held als naar 't leven is gegemaald, slingert zich een reeks tafereelen, even levendig als aantrekkelijk; wij noemen: het samenzijn der armen in het wachtvertrek van den dokter; de groenjool aan de academie; het huiselijk vriendendiner, waarbij bovenbedoelde overrompeling plaats heeft; de studentenmaskerade met den voor Koen zoo treurigen afloop, enz. Wat de overige personen betreft, naast den dokter staan o.a.: diens grillige, heerschzuchtige, mondaine vrouw; een vriend zijns zoons, Dolf Weever, die als student den moed heeft voor zijn geloof, zijn kinderlijk geloof uit te komen; Koen zelf, een flinke borst met, helaas, zwak karakter. En die allen zijn met flinke, juiste toetsen geteekend. Wij zullen 't verhaal niet verder ontleden; wat wij er van zeiden moge tot de lezing opwekken en met ons zal men tot de overtuiging komen, dat het genoemd mag worden, waar van literatuur sprake is. Lood in 't Hart is een greep uit het werkelijke menschenbestaan, uit de dagelijksche samenleving; 't is een kloek, gezond, boeiend verhaal, dat opbeurt en troost, in plaats van te voeren tot een ziekelijk zich overgeven aan wat een zekere richting onzer dagen durft noemen: gebukt gaan onder het noodlot. | |
[pagina 126]
| |
In den jongsten tijd is van V.d. Lans een stuk uitgegaan, waarin hij zelf aangeeft, wat hij als zijn hoofdwerk wenscht beschouwd, wat hij als zijn streven wenscht aangemerkt te zien. Wij bedoelen het inleidend woord - in poëzie en proza - tot de afzonderlijke uitgave van zijn romantisch verhaal Koning Karel en Widukind. In poëzie brengt hij daar hulde aan Alberdingk Thijm, die hem ontsloot ‘die wondere warande des gouden voortijds’, ‘den geurgen tooverhof der weeldrige legenden’: ‘Gij, Meester, leiddet me in ter hooge ridderzale,
Weest mij de helden op der vensters bonte rij,
De heilge linie in de aloude kathedrale,
't Verlucht kroniekblad in de kloosterboekerij.
O, die historiën van vorsten, land en luiden,
Van ridder, edelvrouw en poorter vroom en vroed.’
En in proza zet hij er voorts uiteen, Alberdingk Thijm te willen navolgen, waar deze er naar streefde: ‘de banden te versterken, die het tegenwoordige behooren te verbinden aan het vroegere’, door na te gaan ‘van waar we komen, om te beter te begrijpen, waarheen we bestemd zijn.’ Waar wij verder in de inleiding lezen: ‘Onder de beelden nu, die (Thijm) voor ons uit het verleden opriep, was er misschien geen, dat hij met hooger vereering op het voetstuk verhief, dan de reuzengestalte van Charlemagne,’ - daar hebben wij Koning Karel en Widukind als eerste en voornaamste poging van navolging des meesters te beschouwen. Maar V.d. Lans zelf schakelt dit verhaal vast aan drie andere zijner historische studiën ‘Koning Karel en Widukind’, zoo lezen wij, ‘vormt een bijna rechtstreeksch vervolg op Maagdepalmen, waarin het eerste ontluiken der christelijke beschaving op dezen bodem, onder den weldadigen invloed van Karels onmiddellijke voorzaten geschilderd | |
[pagina 127]
| |
wordt. Het vormt, door den christelijk-ridderlijken geest, in Roeland verpersoonlijkt, den overgang tot het tijdvak der kruisvaarders, behandeld in den Tocht naar Damiate, gelijk daar weer de kloeke ondernemingsgeest, in den stouten zeetocht betoond, ons voorbereidt op de koene eerste vaart naar het verre Indië, verhaald in den Gouden Dubloen.’ Beschouwen we dus deze vier werken min of meer als een geheel. En dan hebben wij hier een arbeid voor ons, waarvoor wij eerbied mogen hebben; een arbeid, die getuigt van grondige studie onzer vaderlandsche en kerkelijke geschiedenis, en tevens wijst op het gelukkige talent, om de vruchten dier studie zoo in behaaglijken vorm te gieten, dat de aangeboden uitspanningslectuur tevens leerzaam wordt. Leerzaam ook in dezen zin, dat de lezer ‘uit het verleden langzaam het heden groeien ziet’ en zoo komt tot juister inzicht van vele toestanden en vele dingen. Niet alle vier de werken intusschen zijn even goed geslaagd. Zoo gelooven wij geen tegenspraak te ontmoeten, als wij beweren, dat de Tocht naar Damiate, hoe uitvoerig en aantrekkelijk ook het optreden der kruisvaarders geschetst zij, als verhaal niet zoo bevredigt als men wel wenschen zou. Historie en verdichting zijn te weinig saamgeweven. Moeilijker is het uit te maken, welk der andere drie verhalen den eerepalm verdient. Komt in den Gouden Dubloen een spannend verhaal uitmuntend tot zijn recht tegen den historischen achtergrond, in Maagdepalmen vindt de lezer bevrediging in den schoon geschetsten zielestrijd der personen, terwijl men in Koning Karel en Widukind staat voor de krachtige schets van Charlemagne en diens omgeving, voor de schildering van zijn onversaagden strijd tegen Saracenen en Saksen, voor de boeiende tafereelen van Widukinds woedenden tegenstand en treffende bekeering. Maar wie zal eischen, dat een schrijver steeds | |
[pagina 128]
| |
even goed slage, vooral waar van zijn vlugge pen zooveel wordt gevraagd. In ieder geval, wij herhalen het, dat viertal werken vormt een keurig geheel. Voltooien wij thans met nog enkele trekken den schets van V.d. Lans' arbeid. Van hem verscheen nog in 't licht een bundel gloedvolle lezingen: Heldengestalten (Thomas Morus, Jeanne d'Arc, Christophorus Columbus, Kardinaal Lavigerie). Voorts verzamelde hij een Literarisch Album, waarin pennevruchten van verschillende letterkundigen, en trad, daartoe uitgenoodigd - wat pleit voor zijn dichtergaven - tweemaal in De Tijd als feestdichter op, n. 1. bij het 40-jarig kroningsfeest van wijlen Z.M. Willem III en bij het gouden Bisschopsfeest van Z.H. Leo XIII. In 't Duitsch werden van hem nog vertaald: Het Sibyllijnsche Boek en zijn historisch-romantisch werk: Gregorius de Groote. Onze tijdschriften en jaarboekjes vinden in hem een ijverig medewerker; herinnerd zij aan zijn laatste, veelgeprezen bijdrage aan Thijm's Jaarboekje; Iets over de kunst in de maatschappij. Nauwelijks was dit verschenen, of de uitgever ontving aanvrage om toestemming tot vertaling in een Duitsch tijdschrift. Van der Lans is thans hoofdredacteur niet alleen van de Katholieke Illustratie, maar ook van de andere uitgaven der maatschappij, zooals Het Huisgezin, 't Dompertje van den ouden Valentijn, de Leesbibliotheek voor Christelijke Huisgezinnen, enz. Men zou haast zeggen, dat dit te veel werk is voor één man, doch onze literator schijnt voor geen klein geruchtje vervaard. Hoeveel ook aan zijn zorg is toevertrouwd, hij vindt altijd gelegenheid tot studeeren en schrijven. Afgaande op hetgeen hij ons schonk, kunnen wij van den thans 42jarigen onvermoeiden auteur zeker nog veel verwachten.
Den Haag. A.J. Oostdam. |
|