Het Belfort. Jaargang 12
(1897)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
Werk en werkzaamheid.
| |
[pagina 109]
| |
voorzitten en bijwonen, en, zoo doende, andermaal hunne belangstelling in uwe school, in hare leergangen, werken en vorderingen laten blijken, zullen het niet ongaarne zien dat mijn woord rechtstreeks tot u gaat, en, de hoogere bespiegelingen over afgetrokkene onderwerpen, de wetenschappelijke voordrachten over kunst en kunstgeschiedenis, zullen zij ook liefst van meer erkende bevoegdheid afwachten. Dit feest, met verslag en tentoonstelling en opgave der prijskampen en naamlijst der overwinnaars, stelt ons voor een ontzaggelijk geheel van arbeiden en voortbrengen, waar onderscheidene krachten hunne werking in saâmgetrokken hebben: Gods wondere geestesgaven, de leiding van gevierde meesters, de wakkere vlijt van welgemoede leerlingen, hebben elk een voornaam deel in den heerlijken uitslag over welken wij in bewondering ons verheugen en dank zeggen en geluk wenschen. Wel hem, den bevoorrechte onder velen, die mild is bedeeld geworden met schoonheidszin en kunstvermogen, met die vlugheid van verbeelding en die warmte van gevoel waardoor het schoone wordt herkend en aangekleefd en opgenomen in de ziel, om dan, in edele en sprekende vormen belichaamd, levend voor te treden! In ongelijke mate worden door den Gever van alle goed de geestesgaven uitgedeeld. Aan enkelen ziet men ze met overkwistige hand toegeschonken! Die enkelen bestemt de Heer om als lichtdragers het volk vóór te stappen op de baan van vooruitgang, kunst en beschaving; zij zijn de reuzen die langs den weg der historie de palen in den grond vestigen waarbij eene nieuwe schrede der menschheid naar verder en hooger wordt geteekend en aangeduid. Doch neen, en verre van daar! niet aan allen worden de vijf talenten toevertrouwd, (om het naar de Evangelische parabel te noemen.) Maar voor allen, ook voor den rijkst bedeelde, geldt de strenge en heilige wet van het werk. Wie niet werkt verspilt de Gave Gods, of maakt ze ten onnutte en beschaamt de mildheid van den hemelschen Gever. | |
[pagina 110]
| |
Zie, in ons welig land van Aalst, die vruchtbare tarwevelden. Verwaarloost de landbouwer de zorge van zijnen akker, het woekerend onkruid zal het voedsel der aarde betwisten aan den opschietenden graanhalm, en van dien zegenrijken grond zal men een schralen, mageren oogst inmennen en stroo met ledige aren aan oppers zetten. Het zij men vijf talenten, het zij men slechts een enkel heeft ontvangen, het is plicht, hetgeen men ontving door eigen werk te bevruchten, te vermenigvuldigen. Hij die heeft gegeven, zal rekenschap vragen, en ik stel mij voor dat ook deze die zijn natuurlijk talent in den grond heeft gedolven, in schijn om het goud van den meester gaaf te bewaren, bij diens terugkomst, zijne voorzichtige luiheid niet gemakkelijk zal vrijpleiten en van het vonnis tegen den onnuttigen dienaar wel zijn deel zal hebben te dragen. Doch zie, in tegenstrijd met wat ik voorgenomen en verklaard had, zou ik allengskens zoo, door de wet van het werk ook op christen zedelijke verplichting te gronden, afwijken naar de wijze van onze winter-preek. Nochtans, ook dát is hier niet zóó zeer misplaatst... Voor u, jongelingen, tot edele christendeugd opgewassen, voor u zijn de beweegredenen van het zwaarste gewicht deze die plichtgevoel en godsdienstszin gelden doen! Doch nu, uit een ander standpunt de zaak beschouwende, zal u ik zeggen: Géén voortbrengsel van verdienste en géén vooruitgang, tenzij ten koste van ernstig werk. Door arbeid en studie alleen zult gij meesterschap over vorm en werktuig bekomen; door arbeid en studie alleen, die scherpte van verstand, die juistheid van oordeel, welke de spelingen van verbeelding en gevoel bewaakt, de samenstellende deelen van het uit te voeren kunstgewrocht ordent en in verband en evenwicht houdt, het bijhoorige dienstbaar maakt aan hoofdgedachte en oogwit, door zachte lijnen alle ruwheid weert en sierlijkheid leent aan plooien en vouwen, de levenlooze stof tot zwierig bewegen | |
[pagina 111]
| |
dwingt, en over het harmonische geheele dien glans weet te spreiden, die onmiddellijk het oog verrast en streelt, en die zegevierend het echte kunstwerk verheft boven het gemeene, het alledaagsche, het middelmatige. De machtigste natuurgaaf kan zich niet straffeloos aan de wet van het werk onttrekken; zonder het werk, blijft het steeds de degen die roest in de scheede, het vrekkig goud dat in den grond verborgen zit, de malsche landerij die woest en onbebouwd ligt; terwijl wat aan aangeboren begaafdheid te kort is, voornamelijk in de nederiger sferen der menschelijke bedrijvigheid, door werk en oefening kan vergoed en aangevuld worden. Heeft men niet geleerd en geschreven: ‘le génie est une longue patience?’ En werd niet het verhalend vers der oudheid: ‘labor omnia vicit improbus’Ga naar voetnoot(1) tot spreekwoord gemaakt, (vincit), daar de ondervinding er immer de waarheid van bevestigt? ‘Onvermoeid, aanhoudend werk overwint alles.’ ‘Willen is winnen’, zoo hoorden 't wij wel eens in onze taal. Men begrijpt dat die zege op allen tegenstand en hinderpaal, niet beloofd wordt aan ongestadig werk, vandaag driftig, onstuimig aangrijpend wat te doen valt, en morgen voor de taak lamme handen meêbrengend; dat is eerder gril dan wil. De Wil, dat is dit hooger vermogen der menschelijke ziel, vrij in besluit en beslissing, waar de stormen van driften allerhande wel wanordelijk tegen opkomen, maar dat, zegevierend over lusten en aanloksels, zijne vrijheid kan handhaven, en, bij den jongeling, zich sterkt en staalt in het beoogen van het vastgestelde doel, in de treffelijke eerzucht, zich tot zijn verkoren vak te bekwamen en eene eerzame toekomst te veroveren, in de onwankelbare trouw aan plicht en geloof, in het hoogschatten der menschelijke waardigheid, in den afschuw van wat verwijft, verlaagt en bederft, in de edele ongerepte reinheid des harten, | |
[pagina 112]
| |
maar vooral, in de kracht, die, bij mistrouwen van eigen kracht, wordt afgebeden van de gratie van hierboven. De leerling, zóó getemperd en gehard, wordt niet ontmoedigd door de moeilijkheid waar hij op stuit of is niet ter neer geslagen als de uitslag zijne hoop bedriegt en zijne eerste pogingen onvergolden laat. Edele jongeling! hoe schoon staat gij voor mijne oogen, bekroond met de lauweren, die gij door geest en wilskracht hebt gewonnen, wen gij, in uw gelaatstrekken zelve, van geest en wilskracht den glanzenden indruk draagt! Hoe genoegelijk is het mij u in de taal van Bilderdijk den groet mijns harten te vertolken: U, prille jonglingschap, die de uitgestrekte zee
Des levens inslaat met zoo forsch gespannen doeken,
Om voedsel voor uw hart, om kunde en kunst te zoeken
En ware wijsheid, meer dan goud en kronen waard!
Hoe juicht mijn hart u toe! hoe deelt het in uw vaart!
Ja, vier uw zeilen bot! bedien u van de winden!
Verlies geen oogenblik om 't edel doel te vinden!
Het leven is alreeds voor zulk een vaart te kort
En spoedt nog sneller voort hoe snel uw vaartuig snort!
Met den dichter voeg ik er de raadgeving bij, u door werklust en geestdrift niet tot krenken uwer lichaamskrachten te laten voortdrijven, niet in overspanning het perk der menschelijke vermogens te overschrijden, hetgeen, onbezonnen, vroegtijdige afgematheid en machteloosheid ten gevolge voert. Dus, plooi somwijlen
Het al te zwellend zeil en schroom het overijlen.
Allen zijt gij niet geroepen, waarde leerlingen, om kunstenaar te worden in den gebruikelijken zin van het woord; niet allen om uit hout en steen het levend beeld te voorschijn te roepen, om met figuren en tafereelen doek en muur te bezielen, om hallen en kerken uit den grond te doen rijzen; velen onder u zijn volkskinderen die in deze school van ervaren meesters komen vragen in de volkskunst opgeleid te worden, het man- | |
[pagina 113]
| |
nelijk ambacht te leeren van smid, steenhouwer, timmerman. Doch is ook dáár de volhardende werkzaamheid de vereischte ter ontwikkeling niet? En moet ook dáár de kunstzin niet worden opgewekt? Zal van zelfs de ambachtsman meester in zijn ambacht worden? En zal hij meester in zijn ambacht zijn, zoo hij niets beoogt dan zijn werk naar de stoffelijke behoeften te schikken, zonder ook het fraaie, het sierlijke, het schoone te willen voortbrengen? Zal het handwerk niet gepaard gaan met geestwerk? Zullen hart en ziel niet worden aangespoord om met liefde deel te nemen aan den ontworpen arbeid? Waar het ideaal niet ontbreekt, het streven naar iets beters, naar iets schoons, naar volmaaktheid, daar kan het niet anders of de krachtinspanning zal de moeilijkheden doorworstelen, zal de gebreken overwinnen en het averechische goed brengen, en zal aan het werk een edeler loon dan enkel de stoffelijke winst verzekeren, te weten het zielsgenoegen, in het bearbeiden van uw metaal of uw steenblok genoten, en, na den arbeid, in het beschouwen van het afgemaakte en wel geslaagde stuk. Ook in het geringste kan de mensch iets van zich zelven, niet alleen van uitwendigen arbeid, maar van zijn zorg, van zijn liefde, van zijn ideaal achterlaten, waar hij met fierheid in zijn volvoerde werk op terug ziet. Hebt gij nooit den jongen landbouwer zien met genoegen wijzen op zijne rechtgetrokken voren, op zijn fiks gebouwde oppers, op het ontkiemende kruid dat getuigt hoe hij wist gelijk te zaaien? Aan alle werk, dat met liefde en geestdrift wordt aangevangen en voltrokken, is in ruime mate die voldoening, laat me zeggen dit zelfbehagen gegund, dat God niet wraakt. Hij, die zijne schepping als zes dagen van arbeid liet voorstellen, Hij liet zich dit gevoel in de heilige Schrift ook eeniger wijze toeeigenen: Hij zag zijn werk en vond het goed en schoon, beantwoordende aan zijn oorbeeld: ‘Et vidit Deus lucem quod esset bona... Viditque Deus cuncta quae fecerat et erant valde bona.’ Zoo draagt het werk eene belooning in zich zelf! | |
[pagina 114]
| |
Mijne oogen vallen op dien simpelen, eeuwenouden koffer die daar in een hoek van de sacristij weggezet, geborgen staat. Hoe sierlijk zijn die stevige lenen! Hoe net geteekend het ijzeren beslag van hoeken en slot! Maar nu het slot zelf, dat het gansche deksel al binnen bekleedt, dat zwierige lijnen trekt als kronkelende slangen dooreen die in wonderbaar spel bewegen en verspringen zoohaast de sleutel werkt! Hoe aardig teekenen zich dan nog die gebladerde takjes en die vogelkopjes er tusschen in! Gij nu, die met mij dat mooie smidswerk bewondert, zijt gij niet innig overtuigd dat de middeleeuwsche meester, die het stuk opvatte, teekende en uitwerkte, zijnen arbeid heeft lief gehad en in verhevene kunstvreugde genoten? Onze oude ambachtslieden waren kunstenaars! Het gevoel van den kunstenaar gloeide in de ziel van dien smid van over honderde jaren! Quinten Metzijs veranderde slechts van werktuig toen hij aanbeeld en hamer verwisselde tegen palet en penseel! Hedendaags, als de ouders aanleg en begaafdheid in hun zoon erkennen, gaat recht hunne gedachte naar bureel en kantoor, die zakstege voor zoo menig talent, dat den gezichteinder zijns levens beperkt tot een postje van commies, terwijl oudtijds het jong talent naar het vrije, onafhankelijke ambacht ging. Het is een groote eere voor de school van Sint Lucas, op nieuw voor knappe en begaafde jongelingen het ambacht aantrekkelijk te hebben gemaakt, door in den arbeider, voor zijn stuk werk, den opbeurenden en veredelenden geest van de kunst te storten; door het ruwe werk, met stof bedekt en zwart van rook, te huwen aan de schoonheid; door in den jongen werkman dien vromen christenzin te wekken die den plicht en de taak van den arbeid aanschouwt gelijk de heilige Kerk onze christene voorvaderen dien aanschouwen leerde! ‘De mensch is geschapen om te werken en de vogel om te vliegen.’ Zie met welk behagen de duivenliefhebber de machtige slagpennen zijner prijswinnende reisduif tusschen zijn vingeren openspreidt. Zijn die roeispanen | |
[pagina 115]
| |
niet geschapen om in snelle vaart de ruimten der luchtzee te doorklieven? Maar, bemerk de menschenhand; hare kracht van greep en klem, hare vingers met hun leden en knokkelen, met hunne beweegbaarheid en snelheid, is die hand niet voorbeschikt tot arbeid gelijk de vleugel tot de vlucht? Ja, die vergelijking van het aloude Boek Job preekt werklust aan den mensch... Gewis, ook de arbeid is een zegen,
Geen vloek, door 's Hoogsten wraak den stervling opgeleid.
Die 't leven sleept in ledigheid
Streeft God en zijn bestemming tegen.Ga naar voetnoot(1)
Vóór de zonde stelde de Heer God den menschin het lustparadijs opdat hij het zou bewerken en bewarenGa naar voetnoot(2). Hoe! was in 't zalig Eden
Den mensch geen arbeid opgelegd?
Aan d'overvloed der zaligheden
Geen lichaamsoefening gehecht?
Gewis! Hij had den hof te bouwen,
Hem toegeëigend door zijn God!
Doch, geenszins tot een bloot aanschouwen,
Maar tot een daadlijk zelfgenot...
Het was in 't zorgzaam vruchtenteelen,
In 't streelend zelfgevoel van werkzaamheid en kracht,
Dat Adam met zijn God mocht deelen,
Bij 't geen hem de aard had opgebracht.Ga naar voetnoot(3)
De grond der aarde was het, waar de vloek Gods na de zonde des menschen op viel. ‘Distelen en doornen zal zij u voortbrengen.’ Vroeger kostte het werk geen lastig zwoegenden arbeid; maar thans: ‘In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten.’ Doch, gelijk aan het lijden en de dood, die wrange vruchten der zonde, hunne bitterheid werd afgenomen, en gelijk zij geheiligd werden door het goddelijk lijden en sterven, zoo is ook de lichaamsarbeid, die zwoegt | |
[pagina 116]
| |
voor het brood en levensonderhoud, edel en zoet en heilig gemaakt omdat hij door de werkende handen van den goddelijken Jongeling van Nazareth is opgenomen geworden. Is het wonder dat de Kerk van Christus te allen tijde het werk heeft verheven en verheerlijkt? Dat zij van het werk die verachting heeft geweerd waar de heidensche oudheid overal het meê bejegende? Dat zij in het hervormen der samenleving den vrijen en vrijwilligen arbeid tot haar voornaamste middel gebruikte? Michelet ontkent het niet: ‘cette grande innovation du travail libre et volontaire sera la base de l'existence moderne.’Ga naar voetnoot(1) De monniken gaven aan Gallië zijne wijngaarden, zijne weiden, zijne korenveldenGa naar voetnoot(2). De wildernis hebben zij tot welige akkers en tuinen herschapen. Hunne kloosters waren model-hoeven. Wilt gij die monniken zien in de verscheidenheid en de bijzonderheden van hun werken en zorgen, lees in Webers Dertienlinden den tweeden zang: het Klooster. Volgt de zonen van Benedictus, Stille kluisnaars, 't woeste braakland
IJvrig bouwend met der spade.
Dijkend in, den ongestuimen
Stroom, door vlechtwerk, paal en dammen;
Entend zoete Zuiderrijskens
Op de zerpe noorderstammen;
of binnen huize, ziet hoe zij, ter schrijftafel, aan de schatten der oudheid, aan de boeken der Schrift en der Getijden hunne verduldige uren besteden, schrijvende Zomerdagen, winternachten...
Rood en blauw en groen en gulden
Blinkt de groote letter glanzend,
Rijk omrankt met bloementrossen
En met loofwerk bont en dansend.
| |
[pagina 117]
| |
Een spreekwoord der monniken zei: ‘men doorboort den duivel met zooveel steken als men letters op het perkament teekent’, of, telkenmale, (konden zij er bijvoegen), dat men de spade in den grond stoot of eene ploegsnede en vore trekt ‘Quel est cet homme vêtu d'une coule, qui pousse devant lui un attelage de boeufs, et, qui tout en guidant ses bêtes, tient d'une main des tablettes de cire dans lesquelles il s'exerce à acquérir la connaissance élémentaire des lettres? C'est un jeune homme du nom de Wulmar: il appartient à une grande famille franque, et, tant qu'il a vécu dans le monde, il aurait regardé comme également indigne de lui l'aiguillon du pâtre et le stylet du copiste. Maintenant le voilà moine, et son biographe nous montre sa vie laborieuse résumée toute entière dans ce généreux effort pour vaincre à la fois la barbarie de la terre et la barbarie de son intelligence.’Ga naar voetnoot(1) Van het klooster is de vrome vlijt en de christene kunstzin uitgegaan in het volk dat onder het geleide van Gods Kerk en in het stralend daglicht der waarheid, tot de verovering van edele vrijheden is voortgedrongen, tot eigen bestaan met keure en stedewet opgeklommen, in macht en roem dit bestaan heeft gehandhaafd, en zijne idealen uitgedrukt in glorieuse monumenten, onsterfelijke tropeëen van zijn genie, getuigen van zijnen geest, die voor de nakomende geslachten het hart der vaderen zouden vertolken om als bij tooverslag eens hen terug te roepen tot het godsdienstige, het nationale, het ware en eigene in de kunst. Tot uwe stichters en meesters hebben die gedenkteekenen hun wonderwoord gesproken en het is begrepen geworden, en thans van alle zijden van den vaderlandschen bodem roepen praalgebouwen en tempelmuren en outerglans en beelden en tabernakelen en kunstjuweelen mij toe: | |
[pagina 118]
| |
Heil der Gentsche Lucasschool! Gewekt door den geest der vaderen, heeft zij hunne grootsche werken begrepen en gevoeld, en ze losgemaakt van de bonte bekleeding en de valsche versiersels waar onwetendheid en wansmaak hunne oorspronkelijke, kloeke schoonheid hadden in geklemd en onkennelijk meê gemaakt; zij heeft in kerkelijke en burgerlijke gebouwen den zegelstempel nagezocht van het tijdvak dat den bouw begon en van het tijdvak dat den bouw voltrok; zij heeft de schakels der afgebrokene overlevering van venster- en muurschilderingen teruggevonden en voortgezet; zij heeft zich met den aard der christene oudheid vereenzelvigd om niet al tastende hare stoute herstellingen te moeten aanvangen en volmaken, en om, door hare eigene scheppingen, onzen tijd in levend verband met onze glansperiode van macht en kunst te brengen; zij heeft de kunst aan het nederigste ambacht verbonden, en de opleiding tot kunst en werk, tot heil des volks, doen samengaan met de opvoeding in godsdienst en in deugd! Jongelingen! laat den geest uwer School u bezielen! Dan zult gij de blijdschap en de kroon uwer meesters zijn! Dan zult gij de voetstappen drukken van die u zijn voorgegaan! Dan zal over niet één van u, geen uwer meesters dit allertreurigste woord, waar zooveel hartzeer in spreekt, moeten uitbrengen: ‘Die jongen zou kunnen, indien hij wilde...’ Dan zal de meester uw jonge vlijt en uw rassen voortgang genieten als zijn hoogst geschatte loon, ziende in uw stralend oog hoe uwe ziel zijn woord te gemoet komt, hoe eene terechtwijzing, een wenk van hem u een lichtstraal en openbaring is. Het werk van uwe Sint-Lucasschool is eene hijmne, een benedicite dat den Schepper van het schoone lof zingt: in dat koor van glorie wordt uwe stem verwacht! |
|