Het Belfort. Jaargang 12
(1897)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |
Wetenschap en poezie.VI.Le seduzione del sogno! De verleidingen des drooms! Maar die droom kan uitsluitelijk zinnelijk zijn en bij Gabriele D'Annunzio en verscheidene zijner landgenooten is zulks veelal het geval, tenzij in hun heerlijke natuurbeschouwingen, die meesterlijk Italiaansch zijn, en een waas van idealiteit over het geheel laten vlotten. Men leze b. v, de gewrochten van D'Annunzio, Verga, Fogazzaro en Serao. De zuidelijke natuur van deze schrijvers kan veel verschoonen op het gebied der zinnelijkheid; toch is deze op onze dagen meer en meer een product van de richting door sommigen aan de kunst gegeven, richting door onze zucht voor reclaam en voor uiterlijken glans bevoordeeligd. Men heeft die richting wel eens modern genoemd; doch ten allen tijde heeft zij zich voorgedaan. Vroeger echter veel minder dan nu in een tijdperk, dat het vluchtig dagbladgeschrijf zoo hevig woedt. Bij de meest geruchtmakenden van de aanhangers van nieuwe scholen was die richting minder een uitvloeisel van hun gemoedsaard, dan een zucht om dadelijk naam te maken. Na hun overdrijvingen tot stelsel te hebben verheven, waren zij verplicht hun dwaling te erkennen en sloegen een anderen weg in. Doch de menigte schijnt den tijd niet meer te hebben om de zaken der kunst tot op den bodem te be- | |
[pagina 101]
| |
schouwen en te zien wat er wormstekig is bij al dat geharrewar. Zij laat zich kunstenaars en meesterstukken opdringen, enkel aangestuwd door den lust naar weten en stoffelijk genieten. Nooit was er zooveel gaperij op te merken dan in onze eeuw van wetenschap. Vandaar dit ontluiken van allerlei scholen, die men aanstonds verklaart de Kunst te zijn, ter uitsluiting van alle andere. Doch meestal ligt aan die kunst een onedel streven tot grondslag. In de beeldende kunsten heeft het zich tot schreeuwens toe geuit. In de letteren heeft het allerlei misgewas laten oogsten, hier gelijk elders. Velen dier kunstenaars ontbrak het aan den zesden zin, waarvan Töppfer spreekt. Hun kunst bestond enkel in naäping. Het was de school, de strekking die men naäapte, vooraleer men zelfs wist, dat men kunstenaar was of zich door een of ander onderwerp bezield gevoelde. Zekere vaardigheid in het nabootsen, gaf aan hun producten den schijn kunstwerk te zijn. Wat al naturalisten, psychologen, luministen, symbolisten en sonnettendichters hebben wij niet zien opstaan, sinds een of ander erin gelukt was de aandacht der menigte op datgene te trekken wat zij hun stelsel, hun school noemden. Kunstenaars en dichters bij Gods genade hadden het vroeger nooit noodig geoordeeld hun kunst tot stelsel te vernederen, daar zij overtuigd waren, dat de ware kunst geen stelsels gedoogt, niet meer dan de Natuur zich door de ‘stelligste wetenschap’ nauwkeurig, afgepast laat indeelen. Dit alles is geklungel, dat, uit menschelijk wetenschappelijk oogpunt beschouwd, zeer vernuftig kan zijn, maar aan een hoogere orde van denkbeelden getoetst, noch met de Natuur, noch de Kunst eigenlijk niets te maken heeft. Hoe gauw is men ook al die kunstjes niet beu, die wij in de laatste jaren te aanschouwen kregen. Frankrijk, dat altijd in zake van overdrijving van stelsels en scholen den palm heeft weggedragen, levert er ons het sprekendste bewijs van. | |
[pagina 102]
| |
Vele kunstenaars moesten daar het oordeel van 't nageslacht niet afwachten om tot ‘beroemdheid’ uitgeroepen te worden. De ‘kijkgrage’ menigte stelde ze dadelijk, met de hulp eener critiek, die alles in overhaasting moet beduimelen, op een troon, waarvan ze nog, vóór ze hun laatste woord gezegd hadden, vervallen verklaard werden. De kunst, in al haar uitingen, heeft bij dit volk, op tamelijk korten tijd, zooveel afwisselende toestanden doorloopen, dat degenen die haar volgden in razende vaart deels zijn aangeland in den Chat noir, of dergelijke inrichtingen, terwijl de anderen haar verlieten om bij andere volkeren ontroeringen te gaan zoeken, die hun eigen litteratuur hun niet kon geven. Wat zij daar op kunstgebied eerst vonden, wat hun oog boeide was nogmaals het overdrevene, het schokkende, het buitensporige, anders uitgedrukt dan bij hen. Het zou ook moeilijk zijn een maag te bevredigen met suikerwater, als zij aan de sterke prikkels van brandende specerijen gewoon is. Ibsen, Strindberg, Sudermann en anderen kwamen in de mode. Men zwoer bij niets anders meer. Die vooringenomenheid was echter zoo zeer niet gesteund op degelijke kennis van de voortbrengselen dezer kunstenaars, ontegensprekelijk van groote waarde; maar omdat het voor 't oogenblik goed stond met exotism te pralen. Zonderling genoeg bij een volk dat vroeger nooit op den vreemde in de leer wilde gaan en zich altijd heeft uitgegeven voor het meest beschaafde en meest kunstlievende natie der wereld. Die zucht naar exotische lettervruchten duurt in Parijs reeds een tijdje. Men begint het nu moede te worden. De toonaangevende critiek be- en veroordeelt reeds alles wat uit den vreemde komt. M. Jules Lemaître vindt dat de litteraturen van 't Noorden niets nieuws bevatten en hij gaat af op een half dozijn meestal slechte vertalingen om het kunststreven van een gansch | |
[pagina 103]
| |
volk te kleineeren. Als Ibsen, Strindberg, Sudermann, Björnson, Tolstoi en anderen, geen andere vereerders meer hadden dan de ‘kijkgrage’ menigte in Frankrijk, hier en elders, zouden zij weldra het lot ondergaan dat men aan iederen kunstenaar bereidt in een midden, waar men zoo electrisch vlug ‘genieën’ schept en afbreekt. Waarom is al die opgewondenheid van geenen duur? Omdat men daar ook meestal gevraagd heeft naar ‘den geweldigsten prikkel der zinnelijkheid’, om nog eens de treffende uitdrukking van den heer Taco De Beer te gebruiken. Als de zinnen te zeer geprikkeld worden, moeten zij natuurlijk verstompen en gansch ongevoelig worden. Jammer, dat kunstenaars van grooten aanleg en waarde zich door de eischen des tijds laten medeslepen; dat zij zich niet in staat gevoelen om aan den aandrang der menigte te wederstaan door datgene in hun kunst te doen gelden, wat zij zelf wel weten, dat er in moet doorstralen, wil zij blijvende waarde bezitten. Als men zich meer laat beheerschen door zijn weten dan door het licht dat uit de Poëzie straalt, het licht dat van hooger komt, - als men bij middel van kunstwerk stellingen wil vooruitzetten, stelsels huldigen en scholen vormen, wordt men gauw het spoor bijster. Die thesen zijn de vrucht van ons weten, dat met den tijd zich wijzigt. De wetenschap van gisteren zal deze van morgen niet meer zijn; maar de kunst van gisteren, moet nog deze van morgen wezen, zooniet is zij niet waardig kunst genoemd te worden. Dat schijnen vele kunstenaars, tot welke natie zij ook behocren mogen, te vergeten. De Kunst zal alleen duurzaam zijn, als zij bezield is door 't werk van den Schepper, - de heerlijke Natuur, en de machtige Poëzie, die er uitstraalt. Als die poëtische adem u uit een lettergewrocht tegenwaait, al is het maar een eenvoudig dorpsverhaal, dan verrukt dit u gewis veel inniger dan het lezen | |
[pagina 104]
| |
van een werk, dat zijn onstaan aan 't broze menschelijk weten heeft te danken. Evenals ik te Londen getroffen werd door de wonderen des vooruitgangs, - wonderen die mij nochtans in de ziel koud lieten, - treft mij een drama van Ibsen, vooral om de eenvoudige middelen door welke hij zulke groote uitwerksels verkrijgt en met welke hij zulke stoute toestanden in 't leven roept. Maar - ik moet het bekennen, - ik voel mij veel dieper ontroerd, veel reiner is mijn genot, als ik, in de oorspronkelijke taal, de werken van Ibsen's landgenooten: Björnson, Magdalene Thoresen, Kielland en anderen lees, waarin zij van hun onverbasterd Noorsch natuurvolk spreken. Ik zie b.v. veel liever Synnöve Solbakken, Birgit Boën en andere liefelijke vrouwelijke verschijningen uit Björnsons Fortaellinger dan de zonderlinge dametjes uit Fruen fra Havet, Et DukkehjemGa naar voetnoot(1), opgekweekt in de serres chaudes der rijke standen van 't Noorden. En als bij de lezing dier vertellingen een der mijnen op het klavier de eigenaardigste stukjes van Edvard Grieg uitvoert, die zoo sterk Noorsch getint zijn, ofwel de eenvoudige Noorsche volksmelodieën, geharmoniseerd door Niels Gade, dan smaak ik een genot, enkel te vergelijken bij dit, dat ik mij kan verschaffen, als ik door onze Vlaamsche dorpen slenter, onze Vlaamsche natuur beschouw, onze onverbasterde Vlaamsche spraak beluister en onze Vlaamsche zangen uit de verte bij den veldarbeider hoor weerklinken. Dat alles is Poëzie uit de echte bron, zooals ze vloeit bij al degenen, die in 't volksleven onderwerpen voor hun kunst zochten; bij Auerbach, bij Reuter, bij Jokaï, bij Sacher Masoch, bij Rosegger, bij Cremer, bij Conscience, evenals bij de reeds aangehaalde Noren. | |
[pagina 105]
| |
Zulke Kunst, gelijk degene, ingegeven door een hoogere orde van denkbeelden, als bij Dante, Tasso, Shakespeare, Milton, Vondel, Goethe, Tegner, Wagner en meer andere, zal genoten worden, zoolang er menschen bestaan, die vooral aan de Kunst geen zinnelijke prikkels vragen; maar bevrediging voor de edelste verzuchtingen hunner ziel en een straal willen opvangen van de zon der Poëzie die ons zoo wondermild en weldoende uit Gods prachtige Natuur toelacht! | |
VII.Als besluit blijft mij een enkel punt te behandelen. Wat dient er tegenover den aanmatigenden trots der Wetenschap gedaan te worden? Men gelieve wel te begrijpen dat hier geen spraak is van den gang der Wetenschap te willen stremmen, nog min van de verstandelijke ontwikkeling der volkeren tegen te werken. Zoo iets ondernemen ware waanzin en overigens nutteloos. Maar laat al degenen, die het wel meenen met de onzijdige ontwikkeling van 's menschen hart en geest, de Wetenschap beletten de Poëzie op den achtergrond te schuiven of geheel te verdringen. We willen geen automaten zijn, ook niet toelaten dat men van onze kinderen automaten make. Zulk streven moeten wij uit al onze krachten bestrijden. We moeten die pauwachtige pronkerij met Wetenschap ten nadeele van Kunst en Poëzie aanvallen met de roede der satire en ongenadig striemen slaan aan al wie maareen gedrild dier wil zijn op de wereld. We moeten aan de ware Wetenschap de plaats geven, die haar toekomt, namelijk naast de Poëzie en de Kunst, en niet hooger. En 't is meer dan tijd. Driest heeft de Wetenschap zich tal van voorrechten toegeeigend. Hare voorstanders tronen op de eereplaats | |
[pagina 106]
| |
in bijna al onze inrichtingen van hooger onderwijs en beschouwen van hun hoogte degenen, die maar aan Kunst en Letteren doen. Meer dan eens werd om een hoogleeraarstoel te bekleeden de man der Wetenschap - zooals men zei gekozen boven den kunstenaar onder voorwendsel, dat deze misschien niet genoeg wetenschappelijk ontwikkeld was. Juist alsof aan alle kunst geen wetenschap tot grondslag zou liggen, en men minder waarde moet toekennen aan dengene. die zijn weten tot kunnen verwerkt dan aan dengene, die het enkel als zeldzaamheid of verzameling artikel onder slot bewaart om het nu en dan eens uit te pakken, af te stoffen en te laten bewonderen. 't Was Heine niet alleen, dien men een leerstoel ontzegde, omdat hij ‘misschien niet wetenschappelijk genoeg ontwikkeld was’. Hadden maar vele doctoren in alle slag van wetenschappen een sprankeltje opgevangen van 't vernuft en de kennis, die de dichter van het Buch der Lieder en der Reisebilder de zijne mocht noemen! Hier in ons land ook werd dat verwijderingsstelsel toegepast. We zullen enkel Conscience en Van Duyse noemen die daarvan het slachtoffer waren om niet van anderen onder de nog levenden te gewagen. Daaraan ligt het misschien dat in ons hooger onderwijs het kunst- en letterkundig streven zulk een erbarmelijk figuur maakt. Wat zijn wij verre bij Duitschland ten achter! We staan zelfs niet op de hoogte van de Fransche faculteiten. Daar ten minste zien wij toch eenige degelijke mannen, die de eer der algemeene moderne Kunst en Letteren ophouden; mannen, die men hier misschien niet bij name kent. Om enkelen te noemen, vermelden wij namen als degenen van M. Auguste Ehrard van de faculteit der letteren te Clermont-FerrandGa naar voetnoot(1), van M. Mézières der | |
[pagina 107]
| |
faculteit van ParijsGa naar voetnoot(1), M. Paul Stapfer der faculteit van BordeauxGa naar voetnoot(2), M. Jules Legras derzelfde faculteitGa naar voetnoot(3) en M. Lichtenberger, der faculteit van ParijsGa naar voetnoot(4). Waar zijn bij ons de hoogleeraars die door hun werken bewijzen gaven dat zij in de moderne Kunst en Letteren goed te huis zijn? Men kan ze wel tellen. ‘Het leeuwenaandeel moet voor de Wetenschap blijven,’ zei onlangs een hoogleeraar in een openbare vergadering, waar er spraak was letterkundige bijdragen in een tijdschrift op te nemen. Natuurlijk! als men enkel ‘wetenschappelijke leeuwen’ als begunstigers en uitdeelers laat optreden. In een merkwaardige studie Taal en Kennis verwacht de schrijver, M. Mac Leod, alles van de Wetenschap. De Letteren worden over 't hoofd gezien. In een geleerde officiëele vergadering beroemde de redenaar zich onlangs, dat men daar, sinds de instelling, enkel op zuiver wetenschappelijk gebied had gewerkt. Die feiten zijn welsprekend en duiden een toestand aan, waarin, kost wat kost, moet verholpen worden. Bezaaien wij onze weilanden met malsch gras; - hooi moet er altijd zijn; doch weren wij niet ongenadig de bloemekens, die door vrome handen tot ruikers kunnen gegaard worden. Nederig stellen wij de vraag aan hoogleeraars en leden van geleerde korpsen of het schaden zou, dat er nevens 't doorsnuffelen van oude papieren wat meer rekening gehouden worde met het kunststreven der volkeren - een zoo machtige factor voor de beschaving!
Doornik, Juli 1897. Omer Wattez. |
|