| |
| |
| |
Tota pulchra.
Maria, 's hemels roem en luister,
Wier schoon den Vader-God verrukt;
Wier zuiverheid den Geest doet juichen;
Wier maagdenhand Gods Knopje plukt.
O Moedermaagd, wie ooit zou zingen
Het godd'lijk licht van uw gelaat?
Wie ooit den glans van diamanten,
Waarin uw ziel, en gloeit en baadt?
Der zonnen zon omgloort uw boezem,
Die d'englen door zijn licht verblindt,
En die, een straal op 't menschdom werpend,
Het, stemloos, neerdrukt als een kind.
De voeten, die uw lichtbeeld dragen,
Bedekt met roos en violet,
Betreên een vloer van regenbogen,
Van kleuren wiss'lend bij uw tred.
Uw gouden glinsterende lokken,
Die, golvend, vlotten om uw koon,
Omvangt een krans porfieren sterren,
Verrijkt met 't beeld des Eeuw'gen zoon.
Hoe zoet uw aanschijn! Hoe verrukkend
Uw voorhoofd! blanker dan de maan;
Uw oog! waarin de minste deugden,
Als zonnen, hel, te schitt'ren staan
| |
| |
Doch, is uw lichaam gansch uit glorie,
Hoe godd'lijk schoon is dan uw ziel!
Uw ziel! waar nooit het minste stofje
Van zonde of ondeugd neêr op viel.
O geur'ge, schoonheidvolle lelie,
Die bloeit, omringd van struik en doorn,
De geest bedauwt uw maagdenkelkje:
Een Liefdevrucht vervangt Gods toorn.
O goudenstroom van Gods genaden,
Ontweld naast Adams doodenbron!
Hoe toovert, duik'lend met uw golfjes,
Het glorielicht der Liefdezon!
U noemt de God der goden: ‘Dochter,
Wier onschuld 's hemels wrake tart’;
U zingt de Heil'ge Geest: ‘mijn liefste,
Mijn Bruid, naar U verlangt mijn hart.’
Doch Jesus: ‘zalig, o mijn Moeder,
Uw borst heeft uwen God gevoed:
Uw eigen vleesch gaf mij het lichaam,
Uw hert verschafte 't mijn' het bloed.’
Een maged leeft in Jesus' aad'ren,
Des een'gen Godes een'gen Zoon!
O grootheid, schoonheid onbewogen,
Der Eind'looze Almacht schoonste schoon!
O vlek'loos kind, uit 't schuldig menschdom,
O Niet, gebiedend 't Hoogst Gebod,
Ontsproot uw lichaam ook uit aarde,
Uw ziel, geen godheid, zweemt naar God!
En U zou 'k pogen te bezingen!?
U, droombeeld Godes scheppingskracht!
U, heimnisvolle wonderschoone!
U, meesterstuk der Oppermacht!
| |
| |
Hadde ik der Cherubijnen liefde,
Die God het waardigst zingen kan,
De gouden lier der Serafijnen,
Die 't hemelsch koor beleidt, nog dan....
Dan zouden beeld en woord mij falen,
En 't hert, nog meer ontsteld dan nu,
Zou nauw'lijks staam'len: ‘O Maria!
Steeds love ik U steeds minne ik U!’
|
|